Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 24-10-2013, nr. C-82/12
ECLI:EU:C:2014:108
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-10-2013
- Magistraten
M. Ilešič, C.G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-82/12
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
Transportes Jordi Besora
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:108, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑02‑2014
ECLI:EU:C:2013:694, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑10‑2013
Uitspraak 27‑02‑2014
M. Ilešič, C.G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-82/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) bij beslissing van 29 november 2011, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2012, in de procedure
Transportes Jordi Besora SL
tegen
Generalitat de Catalunya,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Transportes Jordi Besora SL, vertegenwoordigd door C. Jover Ribalta en I. Mallol Bosch, abogadas,
- —
Generalitat de Catalunya, vertegenwoordigd door M. Nieto García en N. París Doménech, abogadas de la Generalitat,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Papagianni als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-S. Pilczer als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door A. Cunha, L. Inez Fernandes en R. Collaço als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en J. Baquero Cruz als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2013,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Transportes Jordi Besora SL (hierna: ‘TJB’) en de Generalitat de Catalunya over een beslissing van de Oficina Gestora de Impuestos Especiales de Tarragona (accijnskantoor van Tarragona; hierna: ‘accijnskantoor’) waarbij haar teruggave is geweigerd van de belasting op de detailverkoop van bepaalde minerale oliën (Impuesto sobre las Ventas Minoristas de Determinados Hidrocarburos; hierna: ‘IVMDH’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 92/12 luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:
- —
minerale oliën,
[…]
- 2.
Op de in lid 1 genoemde producten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de [belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’)] geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.
Spaans recht
4
Bij artikel 9 van Ley 24/2001 de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social (wet 24/2001 tot vaststelling van fiscale, administratieve en sociale maatregelen) van 27 december 2001 (BOE nr. 313 van 31 december 2001, blz. 50493), zoals gewijzigd bij artikel 7 van Ley 53/2002 de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social (wet 53/2002 tot vaststelling van fiscale administratieve en sociale maatregelen) van 30 december 2002 (BOE nr. 313 van 31 december 2002, blz. 46086; hierna: ‘wet 24/2001’), heeft de Spaanse wetgever de IVMDH ingevoerd, waarbij deze belasting met ingang van 1 januari 2002 wordt toegepast.
5
Artikel 9, lid 1, punten 1 tot en met 3, van wet 24/2001 bepaalt:
- ‘1.
De [IVMDH] is een indirecte belasting op het verbruik [van bepaalde minerale oliën] die in één fase wordt geheven op de detailverkoop van de producten die binnen de materiële werkingssfeer ervan vallen, overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
- 2.
De overdracht van de belasting naar de autonome regio's wordt geregeld in de rechtsvoorschriften betreffende de overdracht van belastingen van de Staat naar de autonome regio's en de omvang alsmede de toepassingsvoorwaarden ervan voor elke regio worden bepaald in de wet tot regeling van de respectieve overdracht.
- 3.
De opbrengst van deze belasting wordt in haar geheel aangewend voor de financiering van de uitgaven voor de gezondheidszorg die voldoen aan objectieve, op nationaal niveau vastgestelde criteria. Het gedeelte van de opbrengst dat afkomstig is van de belastingtarieven [van de autonome regio's] kan evenwel worden gebruikt voor de financiering van milieumaatregelen, die eveneens moeten voldoen aan objectieve, op nationaal niveau vastgestelde criteria.’
6
Volgens artikel 9, lid 3, van deze wet zijn de minerale oliën die binnen de werkingssfeer van de IVMDH vallen, met name benzine, diesel, stookolie en kerosine die niet als verwarmingsbrandstof wordt gebruikt.
7
In artikel 9, lid 4, punt 1, van deze wet wordt de detailverkoop omschreven als de volgende handelingen:
- ‘a)
de verkoop of levering van producten die binnen de materiële werkingssfeer vallen en bestemd zijn voor rechtstreeks verbruik door de afnemer. De detailverkoop omvat in elk geval de verkoop in de detailhandelszaken bedoeld in punt 2, sub a, hieronder, ongeacht de bestemming die de afnemers aan de gekochte producten geven;
- b)
de intracommunautaire invoer en aankoop van producten die binnen de materiële werkingssfeer vallen wanneer zij rechtstreeks bestemd zijn voor verbruik door de importeur of de afnemer in een plaats voor eigen verbruik.’
8
Artikel 9, lid 8, van wet 24/2001 bepaalt met betrekking tot de verschuldigdheid van de IVMDH wat volgt:
- ‘1.
De belasting wordt verschuldigd bij de terbeschikkingstelling van de binnen de materiële werkingssfeer vallende producten aan de afnemers of, in voorkomend geval, op het tijdstip van het eigen verbruik daarvan, op voorwaarde dat de schorsingsregeling van artikel 4, lid 20, van wet 38/1992 van 28 december 1992 op de accijns is gezuiverd.
- 2.
Voor de in punt 1, sub b, van lid 4 bedoelde invoer wordt de belasting verschuldigd bij de terbeschikkingstelling van de binnen de materiële werkingssfeer vallende producten aan de importeurs, op voorwaarde dat de invoer voor het verbruik van deze producten en de schorsingsregeling van artikel 4, lid 20, van wet 38/1992 zijn gezuiverd.’
9
In artikel 9, lid 9, van wet 24/2001 wordt bepaald dat de maatstaf van heffing wordt gevormd door het volume van de belaste producten.
10
In artikel 9, lid 10, van deze wet wordt het belastingtarief als volgt vastgesteld:
- ‘1.
Het op elk belast product toepasselijke belastingtarief is gelijk aan de som van het nationale tarief en het tarief [van de betrokken autonome regio].
- 2.
Het nationale belastingtarief is gelijk aan:
[…]
- 3.
Het belastingtarief [van de autonome regio] is het tarief dat door de autonome regio is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van Ley 21/2001 por la que se regulan las medidas fiscales y administrativas del nuevo sistema de financiación de las Comunidades Autónomas de Régimen Común y Ciudades con Estatuto de Autonomia [wet 21/2001 tot vaststelling van de fiscale en administratieve maatregelen van het nieuwe stelsel voor de financiering van de autonome regio's en steden met een autonomiestatuut] van 27 december 2001 (BOE nr. 313 van 31 december 2001, blz. 50383). Indien de autonome regio geen tarief heeft vastgesteld, is het tarief van de belasting slechts het nationale tarief.
[…]’
11
Artikel 9, lid 11, van wet 24/2001 bepaalt dat de belastingplichtigen de verschuldigde belasting moeten doorrekenen aan de afnemers van de producten, die de verschuldigde belasting moeten dragen tenzij de belastingplichtige de eindverbruiker van deze producten is.
12
De IVMDH is krachtens wet 21/2001 overgedragen aan de autonome regio's.
13
Het autonome belastingtarief van de IVMDH die vanaf 1 augustus 2004 geldt in de autonome regio Catalonië, is vastgesteld in Ley 7/2004 de medidas fiscales y administrativas [wet 7/2004 tot vaststelling van fiscale en administratieve maatregelen] van 16 juli 2004 (BOE nr. 235 van 29 september 2004, blz. 32391).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
TJB is een goederenvervoersbedrijf dat is gevestigd op het grondgebied van de autonome regio Catalonië. TJB heeft als eindverbruiker voor de belastingjaren 2005 tot en met 2008 een bedrag van 45 632,38 EUR aan IVMDH betaald.
15
Op 30 november 2009 heeft TJB bij het accijnskantoor een verzoek tot teruggave van dit bedrag ingediend, op grond dat de IVMDH volgens deze vennootschap in strijd is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aangezien met deze belasting een zuiver begrotingstechnisch doeleinde wordt nagestreefd en de algemene opzet van de Unieregeling inzake de btw noch inzake de accijns wat betreft de verschuldigdheid ervan wordt geëerbiedigd.
16
Bij beslissing van 1 december 2009 heeft het accijnskantoor dit verzoek afgewezen.
17
Bij beslissing van 10 juni 2010 heeft het Tribunal Económico-Administrativo Regional de Cataluña (regionaal economisch-administratief gerecht van Catalonië) het door TJB tegen deze beslissing ingestelde beroep verworpen.
18
Daarop is TJB tegen deze beslissing in rechte opgekomen bij het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hooggerechtshof van Catalonië), dat twijfels heeft over de verenigbaarheid van de IVMDH met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. Deze rechterlijke instantie vraagt zich met name af of kan worden aangenomen dat deze belasting een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling heeft daar deze belasting strekt tot financiering van — in voorkomend geval ook uitgaven voor milieumaatregelen — de nieuwe bevoegdheden die aan de autonome regio's zijn overgedragen inzake gezondheidszorg, terwijl de bij deze richtlijn ingevoerde accijns reeds ertoe strekt de gezondheid en het milieu te beschermen. De verwijzende rechter is bovendien van oordeel dat de regels inzake de verschuldigdheid van de IVMDH niet in overeenstemming zijn met de regels inzake de accijns, aangezien deze belasting verschuldigd wordt bij de verkoop aan de eindverbruiker, en evenmin met de regels inzake de btw, aangezien deze belasting niet wordt geheven in elk stadium van de productie en distributie.
19
Daarop heeft het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 3, lid 2, van [richtlijn 92/12] en met name het vereiste dat een bepaalde belasting ‘specifieke doeleinden’ heeft,
- a)
aldus worden uitgelegd dat is vereist dat het nagestreefde doel niet door middel van een andere geharmoniseerde belasting kan worden bereikt?
- b)
aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een louter begrotingstechnisch doel, wanneer een bepaalde belasting is ingevoerd op hetzelfde tijdstip als waarop een aantal bevoegdheden is overgedragen aan bepaalde autonome regio's, waaraan ook de opbrengst van de belasting wordt overgedragen om de met de uitvoering van de overgedragen bevoegdheden gepaard gaande kosten gedeeltelijk te dekken, en daarbij belastingtarieven kunnen worden vastgesteld die verschillen per autonome regio?
- c)
Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het begrip ‘specifieke doeleinden’ dan aldus worden uitgelegd dat slechts één doel wordt bedoeld, of kunnen ook meerdere afzonderlijke doelen worden nagestreefd, waaronder mede het louter begrotingstechnische doel om bepaalde bevoegdheden te financieren?
- d)
Indien het antwoord op de voorgaande vraag is dat meerdere doelen kunnen worden nagestreefd, welk gewicht moet een bepaald doel overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 dan hebben om te voldoen aan de voorwaarde dat de belasting ‘specifieke doeleinden’ heeft in de zin van de rechtspraak van [het Hof], en aan de hand van welke criteria wordt het hoofddoel van het subdoel onderscheiden?
- 2)
Moet artikel 3, lid 2, van [richtlijn 92/12], en met name de voorwaarde dat de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat de vaststelling van de verschuldigdheid betreft,
- a)
aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een niet-geharmoniseerde indirecte belasting (zoals de IVMDH) die, anders dan de geharmoniseerde belasting (‘Impuesto sobre Hidrocarburos’, die verschuldigd wordt wanneer de producten het laatste belastingentrepot verlaten) of de btw (die weliswaar ook verschuldigd wordt bij de verkoop aan de eindverbruiker, maar in elk stadium van het productie- en distributieproces moet worden voldaan) verschuldigd wordt bij de verkoop van de brandstof aan de eindverbruiker, omdat een dergelijke belasting niet — in de bewoordingen van het arrest [van 9 maart 2000,] EKW en Wein & Co [C-437/97, Jurispr. blz. I-1157,] (punt 47) — in overeenstemming is met de algemene opzet van de ene of de andere in de Unieregeling bepaalde heffingstechniek?
- b)
Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan aan die voorwaarde van overeenstemming reeds voldaan, zonder dat er met betrekking tot de verschuldigdheid overeenstemming hoeft te zijn, omdat de niet-geharmoniseerde indirecte belasting (in dit geval de IVMDH) niet van invloed is op de normale werking van de verschuldigdheid van de accijnzen of de btw, in die zin dat die werking niet wordt belemmerd of bemoeilijkt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
20
Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling tot invoering van een belasting op de detailverkoop van minerale oliën, zoals de IVMDH in het hoofdgeding.
21
Volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 mogen op minerale oliën andere indirecte belastingen dan de bij deze richtlijn ingevoerde accijns worden geheven, mits daarmee een of meer specifieke doeleinden worden nagestreefd en daarbij de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting (zie arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 30).
22
Deze twee voorwaarden, waarmee men wil voorkomen dat het handelsverkeer onnodig wordt belemmerd door extra indirecte belastingen (arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C-434/97, Jurispr. blz. I-1129, punt 26, en arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 46), zijn cumulatief, zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling.
23
Met betrekking tot de eerste voorwaarde blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 een ander dan een louter begrotingstechnisch doel is (zie arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 19; arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 31, en arrest van 10 maart 2005, Hermann, C-491/03, Jurispr. blz. I-2025, punt 16).
24
In casu staat vast dat de opbrengst van de IVMDH voor de autonome regio's is bestemd ter financiering van de uitoefening van bepaalde van hun bevoegdheden. Zoals blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, is het tarief van deze belasting gelijk aan de som van het nationale belastingtarief en van het door de betrokken autonome regio vastgestelde belastingtarief.
25
Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de versterking van de autonomie van een territoriale overheid door het verlenen van een bevoegdheid tot belastingheffing, een louter begrotingstechnisch doel uitmaakt dat op zichzelf geen specifiek doel in de zin van artikel 3, lid 2, van de richtlijn 92/12 kan vormen (arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 33).
26
De Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering, die op dit punt worden ondersteund door de Griekse en de Franse regering, benadrukken evenwel dat de opbrengst van de IVMDH niet op algemene wijze aan de autonome regio's wordt overgedragen met het louter begrotingstechnische doel om hun financiële draagkracht te versterken, maar ter compensatie van de last die voor hen gepaard gaat met de uitoefening van de bevoegdheden die hun op het gebied van gezondheidszorg en milieu zijn overgedragen. Overeenkomstig artikel 9, lid 1, punt 3, van wet 24/2001 moet de opbrengst van deze belasting die afkomstig is van het nationale belastingtarief en van het door de betrokken autonome regio vastgestelde belastingtarief, worden aangewend voor de financiering van uitgaven voor gezondheidszorg terwijl het gedeelte van de opbrengst die afkomstig is van laatstbedoeld tarief, in voorkomend kan worden gebruikt voor de financiering van milieumaatregelen. Anders dan de accijns, waarmee specifiek wordt beoogd zuiver begrotingstechnische uitgaven te financieren, draagt de IVMDH, gelet op het concept en de weerslag ervan, bij tot het specifieke doeleinde dat bestaat in de vermindering van de door het verbruik van minerale oliën veroorzaakte sociale kosten.
27
In dit verband dient van meet af aan te worden vastgesteld dat, aangezien elke belasting noodzakelijkerwijs een begrotingstechnisch doel nastreeft, de omstandigheid alleen dat een belasting zoals de IVMDH een begrotingstechnisch doel nastreeft, op zich niet kan uitsluiten dat deze belasting ook een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kan hebben, want anders zou deze bepaling van haar inhoud worden beroofd (zie in die zin arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 33).
28
Zoals de advocaat-generaal in de punten 26 en 27 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de vooraf vastgestelde besteding van de opbrengst van een belasting als de IVMDH voor de financiering door regionale autoriteiten — zoals de autonome regio's — van de uitoefening van de bevoegdheden die hun door de staat zijn overgedragen op het gebied van gezondheidszorg en milieu, een factor zijn die in aanmerking moet worden genomen om uit te maken of een belasting een specifiek doeleinde heeft in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 (zie in die zin arrest EKW en Wein & Co, reeds aangehaald, punt 35).
29
Deze besteding, die niet meer is dan een invulling van de interne inrichting van de begroting van de lidstaat, kan echter als zodanig daartoe geen voldoende voorwaarde vormen, aangezien elke lidstaat kan beslissen dat de opbrengst van een belasting, ongeacht het nagestreefde doeleinde, moet worden besteed voor de financiering van bepaalde uitgaven. Anders zou elk doeleinde kunnen worden geacht een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 te zijn, met als gevolg dat de bij deze richtlijn ingevoerde geharmoniseerde accijns elk nut zou verliezen en dat zou worden ingegaan tegen het beginsel dat een uitzonderingsbepaling zoals dat artikel 3, lid 2, strikt moet worden uitgelegd.
30
Een belasting zoals de IVMDH kan daarentegen slechts wordt geacht een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling na te streven wanneer zij uit zichzelf de bescherming van de gezondheid en het milieu beoogt te waarborgen. Dat zou met name het geval zijn, zoals de advocaat-generaal in de punten 28 en 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wanneer de opbrengst van deze belasting zou moeten worden gebruikt voor de vermindering van de sociale en milieukosten die specifiek verband houden met het verbruik van de minerale oliën waarover deze belasting wordt geheven, zodat een rechtstreeks verband zou bestaan tussen het gebruik van de opbrengst en het doeleinde van de betrokken belasting.
31
In het hoofdgeding staat evenwel vast dat de opbrengst van de IVMDH door de autonome regio's moet worden gebruikt voor de financiering van de uitgaven voor gezondheidszorg in het algemeen en niet voor de financiering van de uitgaven die specifiek verband houden met het verbruik van de belaste minerale oliën. Dergelijke algemene uitgaven kunnen evenwel door de opbrengst van om het even welke belasting worden gefinancierd.
32
Bovendien blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, dat de betrokken wettelijke regeling niet voorziet in de vooraf vastgestelde besteding van de opbrengst van de IVMDH voor milieudoeleinden. Aangezien niet vooraf een besteding is vastgesteld, kan de IVMDH, zoals de advocaat-generaal in de punten 25 en 26 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, slechts worden beschouwd als een belasting die uit zichzelf de bescherming van het milieu beoogt te waarborgen en bijgevolg een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 nastreeft, indien uit de opzet van de structuur van deze belasting, met name de belastbare materie of het belastingtarief, zou blijken dat daarmee de belastingplichtigen wordt ontraden minerale oliën te gebruiken of het gebruik van andere, minder milieubelastende producten wordt aangemoedigd.
33
Uit het bij het Hof overgelegde dossier blijkt echter niet dat dit in het hoofdgeding het geval is en overigens is nergens in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen gesteld dat de IVMDH deze kenmerken zou vertonen.
34
Hieruit volgt dat de IVMDH in het hoofdgeding, die volgens de gegevens waarover het Hof beschikt momenteel is geïntegreerd in het tarief van de geharmoniseerde accijns, niet kan worden beschouwd als een belasting die een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 nastreeft.
35
Bijgevolg luidt de conclusie, zonder dat behoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 3, lid 2, betreffende de eerbiediging van de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing, dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een belasting als de IVMDH wordt beschouwd als in overeenstemming met de vereisten van deze bepaling.
36
Op de prejudiciële vragen dient dus te worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van artikel 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling tot invoering van een belasting op de detailverkoop van minerale oliën, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde IVMDH, aangezien niet kan worden aangenomen dat een dergelijke belasting een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling nastreeft daar deze belasting, die is bestemd voor de financiering van de uitoefening, door de betrokken territoriale overheden, van hun bevoegdheden op het gebied van gezondheidszorg en milieu, uit zichzelf niet beoogt de bescherming van de gezondheid en het milieu te waarborgen.
Beperking van de werking van het arrest in de tijd
37
In hun schriftelijke opmerkingen hebben de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering het Hof verzocht, de werking van het onderhavige arrest te beperken in de tijd voor het geval het Hof zou vaststellen dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zich verzet tegen de invoering van een belasting als de IVMDH in het hoofdgeding.
38
Ter onderbouwing van hun verzoek vestigen de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering de aandacht van het Hof op de zware financiële gevolgen van een arrest waarin dat wordt vastgesteld. Over de IVMDH is immers een groot aantal geschillen gerezen. De verplichting tot teruggave van deze belasting, die tussen 2002 en 2011 ongeveer 13 miljard EUR heeft opgebracht, zou evenwel de financiering van de volksgezondheidszorg in de autonome regio's in het gevaar brengen.
39
Bovendien stellen zij dat zij gelet op het gedrag van de Europese Commissie te goeder trouw de overtuiging waren toegedaan dat deze belasting in overeenstemming met het Unierecht was. De diensten van de Commissie die de Spaanse autoriteiten vóór invoering van deze belasting hebben geraadpleegd, hebben in hun advies van 14 juni 2001 immers geen bezwaar gemaakt tegen de mogelijkheid om een belasting op minerale oliën in te voeren met als doel de financiering van de uitoefening van de aan de autonome regio's overgedragen bevoegdheden op het gebied van de gezondheidszorg en het milieu. Zij hebben enkel voorwaarden gesteld waaronder de IVMDH verenigbaar met het Unierecht kon worden gemaakt. Daarenboven hebben de Spaanse rechters nooit betwijfeld dat deze belasting in overeenstemming met het Unierecht is. De procedure die de Commissie in 2002 wegens niet-nakoming heeft ingesteld, is trouwens sinds jaren geschorst. Ten slotte hebben de Spaanse autoriteiten, nadat de Commissie deze procedure had ingeleid, bij Ley Orgánica 2/2012 de Estabilidad Presupuestaria y Sostenibilidad Financiera (organieke wet 2/2012 tot behoud van het begrotingsevenwicht en de financiële draagkracht) van 27 april 2012 (BOE nr. 103 van 30 april 2012, blz. 32653) de IVMDH in de accijns op minerale oliën geïntegreerd.
40
Volgens vaste rechtspraak van het Hof verklaart en preciseert de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten van 17 februari 2005, Linneweber en Akrititis, C-453/02 en C-462/02, Jurispr. blz. I-1131, punt 41; 6 maart 2007, Meilicke e.a., C-292/04, Jurispr. blz. I-1835, punt 34, en 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11-C-347/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).
41
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (zie met name arresten van 10 januari 2006, Skov en Bilka, C-402/03, Jurispr. blz. I-199, punt 51; 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, Jurispr. blz. I-4939, punt 50, en arrest Santander Asset Management SGICC e.a., reeds aangehaald, punt 59).
42
Meer bepaald heeft het Hof slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, met name wanneer er gevaar bestond voor ernstige economische repercussies, inzonderheid gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte regeling te goeder trouw tot stand was gekomen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht, tot welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (zie met name arrest van 27 april 2006, Richards, C-423/04, Jurispr. blz. I-3585, punt 42; arrest Kalinchev, reeds aangehaald, punt 51, en arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., reeds aangehaald, punt 60).
43
Met betrekking tot het eerste criterium inzake de goede trouw dient in casu te worden vastgesteld dat, afgezien van het feit dat het Hof reeds in 2000 in het reeds aangehaalde arrest EKW en Wein & Co een met de IVMDH vergelijkbare belasting heeft getoetst aan artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, uit de door de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering verstrekte gegevens, anders dan zij stellen, geenszins blijkt dat de Commissie ooit aan deze autoriteiten te kennen heeft gegeven dat de IVMDH in overeenstemming met deze bepaling was.
44
In dit verband zij opgemerkt dat in het advies van de diensten van de Commissie waarnaar de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering verwijzen, in duidelijke bewoordingen wordt geconcludeerd dat invoering van een belasting op minerale oliën waarvan het bedrag afhangt van de autonome regio's, zoals voorgesteld door de Spaanse autoriteiten, in strijd was met het Unierecht. Deze diensten hebben met name benadrukt dat een dergelijke belasting slechts in overeenstemming met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kan worden geacht wanneer een samenhang bestaat tussen het bedrag van deze belasting en de gezondheids- of milieuproblemen die deze belasting beoogt te verhelpen en op voorwaarde dat de belasting niet verschuldigd wordt bij de uitslag tot verbruik van de minerale oliën. Voorts dient te worden vastgesteld dat de Commissie meteen in 2003, dit is één jaar na de inwerkingtreding van de IVMDH, met betrekking tot deze belasting een niet-nakomingsprocedure tegen het Koninkrijk Spanje heeft ingesteld.
45
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering te goeder trouw hebben gehandeld door de IVMDH gedurende meer dan tien jaar te handhaven. Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat zij de overtuiging waren toegedaan dat deze belasting in overeenstemming met het Unierecht was.
46
In een dergelijke context is, anders dan de Spaanse regering aanvoert, van geen belang dat de Commissie, door in 2004 een andere lidstaat toe te staan zijn regionale autoriteiten ertoe te machtigen de accijns op minerale oliën te verhogen, een belastingmaatregel zou hebben aanvaard die vergelijkbaar is met de maatregel die de Spaanse autoriteiten aan de diensten van de Commissie hebben voorgelegd voordat de IVMDH werd goedgekeurd.
47
Aangezien niet is voldaan aan het eerste criterium bedoeld in punt 41 van het onderhavige arrest, hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan het tweede in datzelfde punt genoemde criterium inzake het gevaar voor ernstige verstoringen.
48
Niettemin zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de mogelijke financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking van dit arrest in de tijd (arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 52; 15 maart 2005, Bidar, C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 68; arrest Kalinchev, reeds aangehaald, punt 52, en arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., reeds aangehaald, punt 62).
49
Anders zouden de zwaarste schendingen van het Unierecht gunstiger worden behandeld, daar juist deze de grootste financiële gevolgen voor de lidstaten zouden kunnen hebben. Zo de werking van een arrest enkel op grond van dergelijke overwegingen werd beperkt, zou zulks bovendien leiden tot een aanzienlijke beperking van de rechtsbescherming van de rechten die belastingplichtigen aan de Unierechtelijke belastingvoorschriften ontlenen (zie arrest van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93-C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 48).
50
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd hoeft te worden beperkt.
Kosten
51
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling tot invoering van een belasting op de detailverkoop van minerale oliën, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting op de detailverkoop van bepaalde minerale oliën (Impuesto sobre las Ventas Minoristas de Determinados Hidrocarburos), aangezien niet kan worden aangenomen dat een dergelijke belasting een specifiek doeleinde in de zin van deze bepaling nastreeft daar deze belasting, die is bestemd voor de financiering van de uitoefening, door de betrokken territoriale overheden, van hun bevoegdheden op het gebied van gezondheidszorg en milieu, uit zichzelf niet beoogt de bescherming van de gezondheid en het milieu te waarborgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑02‑2014
Conclusie 24‑10‑2013
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-82/121.
Transportes Jordi Besora, S.L.
tegen
Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (TEARC)
Generalitat de Catalunya
[verzoek van het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Sala de lo Contencioso Administrativo), Spanje, om een prejudiciële beslissing]
1.
De onderhavige zaak draait om de juiste uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG (hierna: ‘richtlijn 92/12’).2. Deze bepaling erkent de bevoegdheid van de lidstaten om indirecte belastingen in te voeren of te handhaven op producten waarop de geharmoniseerde accijnsregels reeds van toepassing zijn. Dan moet evenwel voldaan zijn aan twee voorwaarden, namelijk (i) dat met die belasting specifieke doeleinden worden nagestreefd en (ii) dat daarbij de voor de accijnzen en3. de btw geldende voorschriften in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.
2.
In zijn verwijzingsverzoek vraagt het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hooggerechtshof van Catalonië) (Spanje) of een specifieke indirecte belasting op de detailverkoop van bepaalde minerale oliën (de ‘Impuesto sobre las Ventas Minoristas de Determinados Hidrocarburos’; hierna: ‘IVMDH’), die wordt geheven op het verbruik van deze producten, in overeenstemming is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. De verwijzende rechter wil met name opheldering over twee punten: wat moet worden verstaan onder ‘specifieke doeleinden’ in de zin van die bepaling, en onder welke omstandigheden kan een indirecte belasting in overeenstemming geacht worden met de algemene opzet van de voor de accijns of de btw geldende belastingvoorschriften. Gezien de financiële gevolgen die een eventuele constatering van onverenigbaarheid met de bovenstaande bepaling zou hebben, rijst tevens de vraag of de werking in de tijd van een zodanige uitspraak zou moeten worden ingeperkt.
3.
In het onderstaande zal ik toelichten waarom ik meen dat de IVMDH niet met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 in overeenstemming is. Ik zal tevens ingaan op de redenen waarom ik het niet gepast acht om in het onderhavige geval de gevolgen van een negatief oordeel te beperken.
I — Juridisch kader
A — Unierecht
4.
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad omschrijft het doel van de richtlijn als ‘de regeling van de producten onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die direct of indirect worden geheven op het verbruik van die producten, met uitzondering van de belasting over de toegevoegde waarde en de door de [Europese Unie] vastgestelde belastingen’.
5.
Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn is deze onder meer van toepassing op minerale oliën. Artikel 3, lid 2, van de richtlijn luidt:
- ‘2.
Op de in lid 1 genoemde producten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.’
6.
Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
‘De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 14, lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:
- a)
iedere vorm van onttrekking […] aan een schorsingsregeling;
- b)
iedere fabricage […] van deze producten buiten een schorsingsregeling;
- c)
elke invoer […] van deze producten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.’
B — Het Spaanse recht
7.
De IVMDH werd in Spanje ingevoerd bij nationale wet nr. 24/2001.4. Artikel 9 daarvan bepaalt:
‘Per 1 januari 2002 wordt een nieuwe belasting op bepaalde minerale oliën bij verkoop aan particulieren ingevoerd, waarvoor de volgende bepalingen gelden:
- 1.
Aard
- 1.
De belasting op de detailverkoop van bepaalde minerale oliën is een indirecte belasting op het verbruik daarvan, die in één fase wordt geheven op de detailverkoop van de producten die onder de materiële werkingssfeer van deze belasting vallen. […]
[…]
- 3.
De opbrengst van deze belasting wordt in haar geheel aangewend voor de financiering van uitgaven voor gezondheidszorg die voldoen aan objectieve, op nationaal niveau vastgestelde criteria. Het gedeelte van de opbrengst dat afkomstig is van de autonome belastingtarieven kan evenwel worden gebruikt voor de financiering van milieumaatregelen, die eveneens moeten voldoen aan objectieve, op nationaal niveau vastgestelde criteria.
[…]
- 3.
Materiële werkingssfeer
- 1.
De minerale oliën die onder de materiële werkingssfeer van deze belasting vallen, zijn benzine, diesel, stookolie en kerosine die niet als verwarmingsbrandstof worden gebruikt […].
[…]
- 5.
Belastbaar feit
- 1.
De belasting wordt geheven op de detailverkoop van de producten die onder de materiële werkingssfeer van deze belasting vallen. Zij wordt ook geheven op het eigen verbruik van de belaste producten door de belastingplichtigen.
[…]
- 7.
Belastingplichtigen
Belastingplichtig zijn de eigenaren van de belaste producten die met betrekking tot deze producten belastbare handelingen verrichten.
[…]
- 8.
Verschuldigdheid
- 1.
De belasting wordt verschuldigd bij de terbeschikkingstelling van de onder de materiële werkingssfeer vallende producten aan de kopers, of, in voorkomend geval, op het tijdstip van het eigen verbruik daarvan, op voorwaarde dat de […] schorsingsregeling is gezuiverd.
[…]
- 9.
Maatstaf van heffing
- 1.
De belasting wordt berekend over het volume van de belaste producten, uitgedrukt in 1 000 liter […].
[…]
- 10.
Belastingtarief
- 1.
Het op elk belaste product toepasselijke belastingtarief is gelijk aan de som van het nationale tarief en het autonome tarief.
[…]
- 3.
Het autonome tarief is het tarief dat door de autonome regio is vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in [de wet tot vaststelling van de fiscale en administratieve maatregelen van het nieuwe stelsel voor de financiering van de autonome regio's en steden met een autonomiestatuut]. Indien de autonome regio geen tarief heeft vastgesteld, is het tarief van de belasting slechts het nationale tarief.
[…]’
II — Feiten, procedure en prejudiciële vragen
8.
Transportes Jordi Besora, S.L. (hierna: ‘TJB’) is een in de autonome regio Catalonië gevestigd vervoerbedrijf. TJB koopt voor haar voertuigen grote hoeveelheden brandstoffen. Over deze aankopen werd tussen 2005 en 2008 IVMDH geheven, voor TJB neerkomend op een totaalbedrag van EUR 45 632,38.
9.
Op 30 november 2009 diende TJB bij de Oficina Gestora de Impuestos Especiales (het accijnskantoor) een verzoek in om teruggave van de tussen 2005 en 2008 betaalde IVMDH, omdat zij de IVMDH in strijd achtte met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. Het verzoek van TJB werd bij besluit van 1 december 2009 echter afgewezen.
10.
TJB bestreed dat besluit bij het Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (het regionale economisch-administratieve gerecht van Catalonië) (‘TEARC’), dat het beroep afwees bij beslissing van 10 juni 2010.
11.
TJB stelde tegen die beslissing vervolgens beroep in bij de verwijzende rechter, die thans de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorlegt:
- ‘1)
Moet artikel 3, lid 2, van [richtlijn 92/12] en met name het vereiste dat een bepaalde belasting ‘specifieke doeleinden’ heeft,
- a)
aldus worden uitgelegd dat is vereist dat het nagestreefde doel niet door middel van een andere geharmoniseerde belasting kan worden bereikt?
- b)
aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een louter begrotingstechnisch doel, wanneer een bepaalde belasting is ingevoerd op hetzelfde tijdstip als waarop een aantal bevoegdheden is overgedragen aan bepaalde autonome regio's, waaraan ook de opbrengst van de belasting wordt overgedragen om de met de uitvoering van de overgedragen bevoegdheden gepaard gaande kosten gedeeltelijk te dekken, en daarbij belastingtarieven kunnen worden vastgesteld die verschillen per autonome regio?
- c)
Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het begrip ‘specifieke doeleinden’ dan aldus worden uitgelegd dat slechts één doel wordt bedoeld, of kunnen ook meerdere afzonderlijke doelen worden nagestreefd, waaronder mede het louter begrotingstechnische doel om bepaalde bevoegdheden te financieren?
- d)
Indien het antwoord op de voorgaande vraag is dat meerdere doelen kunnen worden nagestreefd, welk gewicht moet een bepaald doel overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 dan hebben om te voldoen aan de voorwaarde dat de belasting ‘specifieke doeleinden’ heeft in de zin van de rechtspraak van [het Hof], en aan de hand van welke criteria wordt het hoofddoel van het subdoel onderscheiden?
- 2)
Moet artikel 3, lid 2, van [richtlijn 92/12], en met name de voorwaarde dat de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat de vaststelling van de verschuldigdheid betreft,
- a)
aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een niet-geharmoniseerde indirecte belasting (zoals de IVMDH) die, anders dan de geharmoniseerde belasting (‘Impuesto sobre Hidrocarburos’5., die verschuldigd wordt wanneer de producten het laatste belastingentrepot verlaten) of de btw (die weliswaar ook verschuldigd wordt bij de verkoop aan de eindverbruiker, maar in elk stadium van het productie- en distributieproces moet worden voldaan) verschuldigd wordt bij de verkoop van de brandstof aan de eindverbruiker, omdat een dergelijke belasting niet — in de bewoordingen van het arrest EKW en Wein & Co (punt 47) — in overeenstemming is met de algemene opzet van de ene of de andere in de Unieregeling bepaalde heffingstechniek?
- b)
Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan aan die voorwaarde van overeenstemming reeds voldaan, zonder dat er met betrekking tot de verschuldigdheid overeenstemming hoeft te zijn, omdat de niet-geharmoniseerde indirecte belasting (in dit geval de IVMDH) niet van invloed is op de normale werking van de verschuldigdheid van de accijnzen of de btw, in die zin dat die werking niet wordt belemmerd of bemoeilijkt?’
12.
TJB, de Generalitat de Catalunya, de Spaanse, de Griekse en de Portugese regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 26 juni 2013 hebben TJB, de Generalitat de Catalunya, de Spaanse en de Franse regering, en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
III — Analyse
A — Opmerkingen vooraf
13.
De verwijzende rechter heeft zijn twee vragen in een aantal onderdelen gesplitst. Mijns inziens beogen deze vragen evenwel in wezen te vernemen of artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zich verzet tegen een indirecte belasting als de onderhavige IVMDH.
14.
Omdat volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 moet worden voldaan aan beide in punt 1 genoemde voorwaarden — te weten dat de belasting
- (i)
‘specifieke doeleinden’ dient en
- (ii)
in overeenstemming is met de algemene opzet van de accijnzen of de btw —, zal ik deze voorwaarden achtereenvolgens bespreken.
Alvorens in te gaan op de vraag wat onder specifieke doeleinden is te verstaan, zal ik echter enige korte opmerkingen maken omtrent de positie van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 binnen het stelsel daarvan.
15.
Men dient in gedachten te houden dat het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor een richtlijn inzake accijnzen de bepaling bevatte dat op de door de richtlijn bestreken producten ‘geen andere belastingen [worden] geheven dan de accijns en de belasting over de toegevoegde waarde’6.. De Raad stond echter erop dat de lidstaten een restbevoegdheid tot het heffen van belastingen behielden, omdat de benadering van accijnzen en van de rol van indirecte belastingen als instrumenten van niet louter begrotingstechnisch beleid in de lidstaten uiteenliep. De tekst van het huidige artikel 3, lid 2, in richtlijn 92/12 geeft het standpunt van de Raad weer met betrekking tot de op dit gebied gewenste mate van harmonisatie.7.
16.
Bij de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 mag bovendien niet vergeten worden, dat deze bepaling een uitzondering vormt op het algemene stelsel van geharmoniseerde accijnzen en als zodanig restrictief moet worden uitgelegd.8.
B — Eerste voorwaarde: niet-begrotingstechnische ‘specifieke doeleinden’
17.
De rechtspraak van het Hof, met name het arrest EKW en Wein & Co, bevat aanknopingspunten waaruit het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter kan worden afgeleid.
18.
Met betrekking tot de vraag wat onder ‘specifieke doeleinden’ in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 moet worden verstaan, heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip moet worden opgevat als ‘een ander dan een louter begrotingstechnisch doel’.9. Het bevestigde voorts dat de versterking van de gemeentelijke autonomie door het verlenen van een bevoegdheid tot belastingheffing als zodanig een louter begrotingstechnisch doel vormt, zodat dit doel niet onder de uitzondering van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 kan vallen.10. Van belang is derhalve dat een indirecte belasting, om met die bepaling in overeenstemming te zijn, niet slechts een begrotingstechnisch doel mag nastreven.
19.
Wat dat aangaat, blijkt uit het dossier van deze zaak dat de IVMDH werd ingevoerd op hetzelfde tijdstip als waarop bepaalde bevoegdheden in de gezondheidszorg werden overgedragen aan de autonome regio's. Aanvaard is, dat het doel van de IVMDH was, de met deze bevoegdheidsoverdracht gepaard gaande uitgaven ten dele op te vangen. Dit wordt bevestigd in de schriftelijke opmerkingen van de Generalitat de Catalunya, die toegeeft dat de IVMDH in het leven werd geroepen om te verzekeren dat de autonome regio's over voldoende middelen zouden beschikken voor de bekostiging van de volksgezondheidsuitgaven die ten gevolge van de overdracht van de bevoegdheden op dat gebied voor hun rekening kwamen. Ter terechtzitting werd nog toegelicht dat de opbrengsten van de IVMDH onder meer zijn besteed aan de bouw van nieuwe ziekenhuizen.
20.
Tegen deze achtergrond rijst de volgende vraag: kan een indirecte belasting die (althans ten dele) een begrotingstechnisch doel dient, in de zin dat daarmee de overgedragen bevoegdheden in de gezondheidszorg worden bekostigd, niettemin in overeenstemming met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 worden geacht?
21.
Al is het aan de verwijzende rechter om in een bij hem aanhangige zaak de feiten vast te stellen en daarop de door het Hof gegeven aanwijzingen voor de uitlegging toe te passen, moet ik bekennen dat ik bezwaarlijk kan inzien hoe een indirecte belasting als de IVMDH ‘specifieke doeleinden’ in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zou kunnen nastreven. Volgens de verwijzende rechter heeft de IVMDH namelijk hetzelfde doel als de geharmoniseerde accijns op minerale oliën (de IH), te weten vermindering van de door het verbruik van minerale oliën veroorzaakte sociale kosten (voor de gezondheidszorg en het milieu).
22.
Inderdaad kan niet worden uitgesloten dat een belasting die — afgezien van haar begrotingstechnisch doel — specifiek gericht is op de bescherming van de volksgezondheid of het milieu, ‘specifieke doeleinden’ nastreeft in de zin van artikel 3, lid 2.11.Mijns inziens sluit echter het feit dat de doeleinden van de wetten tot instelling van de IVMDH respectievelijk de IH samenvallen, bij voorbaat uit dat een beroep kan worden gedaan op artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. Juist omdat zij samenvallen, kan de IVMDH niet geacht worden specifieke doeleinden in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 na te streven.12. Een andere uitlegging zou de pogingen tot harmonisatie van het accijnsstelsel immers regelrecht in gevaar brengen en een nieuwe accijns in het leven roepen, wat in strijd is met de doelstelling van richtlijn 92/12 om de nog op de interne markt bestaande belemmeringen uit de weg te ruimen. Ondanks het ruim geformuleerde doel van bescherming van de gezondheid en het milieu, dienen beide instrumenten zo te zien namelijk uiteindelijk hetzelfde begrotingstechnische doel, te weten voldoening van de algemene financieringsbehoeften van de overheid op een bepaald terrein.13.
23.
Zelfs indien de doelstellingen echter niet op deze wijze zouden samenvallen, zijn er naar mijn mening nog twee criteria aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of een indirecte belasting, zoals hier de IVMDH, ‘specifieke doeleinden’ nastreeft in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. Dat zijn:
- (i)
de structuur van de belasting zelf (in het bijzonder de wijze van de berekening ervan), en
- (ii)
het gebruik van de opbrengst van de belasting ter verwezenlijking van een specifiek (niet-begrotingstechnisch) doel.14.
Mijns inziens is het tweede criterium van secundair belang ten opzichte van het eerste en komt het pas aan de orde, wanneer op basis van het eerste criterium niet kan worden vastgesteld of de belasting in kwestie specifieke doeleinden nastreeft.
24.
In de eerste plaats kan de structuur van een indirecte belasting een uiterst nuttige aanwijzing vormen voor het niet-begrotingstechnische doel van een belasting. Het criterium van de ‘structuur’ lijkt me zelfs het belangrijkste hulpmiddel om ‘specifieke doeleinden’ te identificeren. Een belasting ontstijgt immers zelden aan de beperkingen van een begrotingstechnisch doel, tenzij de structuur ervan getuigt van de aanwezigheid van een ander, niet-budgettair doel.
25.
Een niet-begrotingstechnisch doel is met name aanwezig wanneer een belasting is gesteld op een niveau dat bepaald gedrag aan- of juist ontmoedigt. Dit is in het bijzonder het geval wanneer het belastingniveau varieert naargelang van de nadelige gezondheids- of milieueffecten van het belaste product.15. Een belangrijk punt in deze is, dat wanneer uit de structuur van de belasting blijkt dat deze specifieke doeleinden nastreeft, de opbrengst ervan op elke gewenste wijze besteed kan worden. Ik teken dienaangaande aan dat, ondanks dat de IVMDH beweerdelijk tot doel heeft de nadelige gevolgen van het gebruik van minerale oliën te verminderen, het Hof geen gegevens ter beschikking zijn gesteld waaruit blijkt dat de structuur van de IVMDH inderdaad specifiek erop is toegesneden het verbruik van minerale oliën te ontmoedigen dan wel juist het gebruik van een ander soort, vanuit het oogpunt van de volksgezondheid of het milieu minder schadelijk geacht producten te bevorderen.16.
26.
In de tweede plaats kan een belasting, zelfs wanneer uit de structuur ervan niet is af te leiden dat er van werkelijk ‘specifieke doeleinden’ sprake is, niettemin onder de uitzondering van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vallen. Dit is het geval wanneer de opbrengst wordt gebruikt voor de financiering van specifieke maatregelen die rechtstreeks bijdragen tot de verwezenlijking van specifieke niet-begrotingstechnische doelstellingen (bijvoorbeeld de bescherming van de volksgezondheid of het milieu). In dit tweede, subsidiaire, geval is naar mijn mening van bijzonder belang (om recht te doen aan het feit dat artikel 3, lid 2, een uitzondering vormt op de algemene regel), dat er een voldoende nauw verband is tussen de wijze van besteding van de opbrengst enerzijds, en de verwezenlijking van het specifieke (niet-begrotingstechnische) doel van de belasting, anderzijds.
27.
Volgens van artikel 9, lid 1, punt 3, van wet nr. 24/2001, wordt de opbrengst van de IVMDH aangewend voor maatregelen ten behoeve van de gezondheidszorg en het milieu (al lijkt het laatste facultatief te zijn). De opbrengt is dus ongetwijfeld bestemd voor een vooraf vastgesteld doel. Dat doel is naar mijn mening echter nog altijd louter begrotingstechnisch van aard. In het onderhavige geval is de besteding van de opbrengst zeer ruim omschreven: de door de IVMDH gefinancierde maatregelen zijn op geen enkele wijze beperkt tot die waarvan gezegd kan worden dat zij nauw verband houden met de bestrijding van de nadelige gevolgen van het gebruik van de belaste producten.
28.
Het doel van de belasting — dat de kern vormt van het onderhavige vraagstuk — dient onderscheiden te worden van de mogelijke bestedingswijzen van de opbrengst ervan. Anders dan bij de situatie die zich voordoet in verband met het hierboven in punt 24 besproken criterium van de ‘structuur’ (waar de verkregen middelen naar believen mogen worden aangewend), is hier de vraag naar de besteding van de opbrengst van uitgesproken belang. Om een verband te constateren tussen het gebruik van de opbrengst en de specifieke doeleinden van de belasting in kwestie is het immers essentieel, dat de besteding van de middelen bijdraagt tot de verwezenlijking van het niet-begrotingstechnische doel van die belasting (hier: vermindering van de door het verbruik van minerale oliën veroorzaakte sociale kosten).
29.
Eenvoudig gezegd, zou de opvatting dat de bestemming van de opbrengst van de belasting voor een tevoren omschreven doel (of, zoals hier, voor meerdere doelen) garandeert dat deze in overeenstemming is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, de richtlijn eenvoudigweg haar doelmatige werking ontnemen. Een dergelijke uitlegging zou de werkingssfeer van de uitzondering in feite uitbreiden tot ieder doel — begrotingstechnisch of niet — zolang de opbrengst van de belasting in kwestie maar op specifieke wijze is bestemd ter dekking van bepaalde overheidsuitgaven. De lidstaten zouden bovendien de invoering van andere indirecte belastingen op door de richtlijn bestreken producten kunnen rechtvaardigen met een beroep op verschillende vooraf aangewezen parallelle doeleinden.
30.
Mijns inziens volstaat het enkele feit dat de opbrengst van een belasting is bestemd voor maatregelen ten behoeve van de volksgezondheid en het milieu, in het algemeen, niet als bewijs dat de belasting een niet-begrotingstechnisch doel nastreeft, als vereist door artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. In het onderhavige geval is geen direct verband aangetoond tussen enerzijds de met de opbrengst van de IVMDH gefinancierde maatregelen en anderzijds het doel de nadelige gevolgen van het verbruik van minerale oliën tegen te gaan en te corrigeren.
31.
De stukken waarover het Hof beschikt, bevatten namelijk geen enkele aanwijzing dat de door heffing van de IVMDH verkregen middelen moeten worden besteed aan specifieke maatregelen ten behoeve van de volksgezondheid of het milieu, wat dan het bestaan van een niet-begrotingstechnisch doel zou bevestigen. Zoals reeds opgemerkt, zijn de inkomsten uit de IVMDH aangewend tot dekking van uitgaven (van algemene aard) die met name verband houden met de gezondheidszorg, waarvoor de bevoegdheid samen met de invoering van de IVMDH was overgedragen aan de autonome regio's. Om onder de uitzondering van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 te kunnen vallen, dienen nationale voorschriften ten minste te specificeren waaraan de geïnde middelen zullen worden besteed (ter verwezenlijking van het niet-begrotingstechnische doel van de belasting). Wanneer voorts in gedifferentieerde niveaus van belastingheffing wordt voorzien, moeten de desbetreffende regels tevens objectieve criteria bevatten waarop die differentiatie kan berusten.
32.
In het licht van het bovenstaande kan een indirecte belasting als de IVMDH naar mijn mening niet geacht worden ‘specifieke doeleinden’ in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 na te streven. Gezien deze constatering is het niet nodig de tweede voorwaarde (overeenstemming met de algemene opzet van de accijnzen of de btw) te bespreken. Voor het geval het Hof dit echter wel wenst te doen, merk ik het volgende op.
C — Tweede voorwaarde: overeenstemming met de algemene opzet van de accijnzen of de btw
33.
Om te beginnen wijs ik erop dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, het voor de toepassing van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 volstaat dat een indirecte belasting met specifieke doeleinden in overeenstemming is met de voor de accijnzen of de btw geldende voorschriften wat betreft
- (i)
de vaststelling van de maatstaf van heffing,
- (ii)
de berekening,
- (iii)
de verschuldigdheid en
- (iv)
de controle van de belasting.17.
De verwijzende rechter vraagt zich af of dit met betrekking tot de IVMDH het geval is.
34.
De twijfel van de verwijzende rechter omtrent de tweede voorwaarde concentreert zich op het aspect van de verschuldigdheid.18. Wat dat aspect betreft, werden volgens het Hof in het arrest EKW en Wein & Co bij de belasting die daar aan de orde was ‘de voorschriften betreffende de verschuldigdheid van de accijnzen niet in acht genomen, aangezien zij slechts verschuldigd wordt in het stadium van de verkoop aan de consument en niet bij de uitslag tot verbruik’ (mijn cursivering).19.
35.
Die conclusie is rechtstreeks toepasbaar op het onderhavige geval.
36.
Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12 wordt de accijns namelijk verschuldigd ‘bij de uitslag tot verbruik’20., dat wil zeggen wanneer het product het laatste belastingdepot verlaat. De IVMDH wordt blijkens het dossier daarentegen geheven bij de verkoop van de betrokken producten aan de eindverbruiker (wat plaatsvindt na ‘de uitslag tot verbruik’ in de zin van richtlijn 92/12).
37.
Nu vereist de rechtspraak van het Hof voor inachtneming van ‘de algemene opzet’ van de accijnzen (of de btw) inderdaad niet dat de betrokken indirecte belasting voldoet aan alle voor de accijnzen geldende voorschriften betreffende maatstaf van heffing, berekening, verschuldigdheid en controle van de belasting. Het is voldoende dat de indirecte belasting op deze vier punten in overeenstemming is met de algemene opzet van de accijnzen of de btw als geregeld in de Uniewetgeving.21. Zoals advocaat-generaal Saggio opmerkte zou, indien de twee stelsels volledig met elkaar dienden overeen te stemmen, dat in feite niet alleen het nuttig effect van artikel 3, lid 2, tenietdoen, maar mogelijk ook leiden tot een nieuwe vorm van accijns, in strijd met het beginsel dat er slechts één stelsel van accijnzen bestaat.22.
38.
Deze redenering doortrekkend zou een lidstaat die een indirecte belasting op bepaalde soorten minerale oliën wenst in te voeren waarmee specifieke, met de bescherming van de volksgezondheid (en het milieu) verband houdende doeleinden worden nagestreefd, dit alleen mogen doen voor zover die belasting in overeenstemming is met alle Unievoorschriften inzake de accijnzen of de btw voor de relevante categorie producten, maar niet tevens naar de letter specifieke regels (indien aanwezig) betreffende een bepaalde subcategorie van die producten in acht hoeven te nemen.23.
39.
De vraag blijft echter, wanneer een belasting in overeenstemming is met de ‘algemene opzet’ van een van beide heffingstechnieken? En voorts, leidt het feit dat de onderhavige belastingen niet op hetzelfde moment verschuldigd worden, tot de conclusie dat die opzet niet in acht wordt genomen?
40.
Het antwoord op deze vragen ligt naar mijn mening besloten in de ratio die aan richtlijn 92/12 ten grondslag ligt. Het Hof heeft geoordeeld dat de richtlijn wil voorkomen, dat het handelsverkeer onnodig wordt belemmerd door extra indirecte belastingen. Dat zou met name het geval zijn, indien de marktdeelnemers aan andere formaliteiten zouden worden onderworpen dan die waarin de communautaire regeling betreffende de accijnzen of de btw voorziet.24. Wanneer de indirecte belasting in kwestie aan dit oogmerk afbreuk doet, kan deze niet verenigbaar zijn met het ene of het andere belastingstelsel. Het relevante criterium is derhalve of de belasting de marktwerking belemmert, en niet, zoals de Generalitat de Catalunya en de Spaanse regering betogen, of de belasting in kwestie wel of niet de normale werking belemmert van het door richtlijn 92/12 of de btw-richtlijn in het leven geroepen stelsel.25.
41.
Hoewel richtlijn 92/12 geen uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen de vier criteria (maatstaf van heffing, berekening, controle en verschuldigdheid van de belasting) in de zin van een bepaalde volgorde van belangrijkheid voor de vaststelling of een bepaalde belasting in overeenstemming is met de algemene opzet van hetzij de accijnzen of de btw, legt de richtlijn niettemin bijzondere nadruk op de verschuldigdheid. Dit hangt samen met het belang ervan voor de juiste werking van de interne markt.26.
42.
Niet over het hoofd mag worden gezien, dat een discrepantie op het punt van de verschuldigdheid van invloed is op de duur van de schorsingsregeling (hoewel verschillen op dit punt afhankelijk kunnen zijn van de aard van de producten).Volgens richtlijn 92/12 wordt het product na het verlaten van het belastingdepot niet meer gecontroleerd. De IVMDH vereist echter dat die controle voortduurt tot de verkoop van het product aan de eindverbruiker. Ter terechtzitting kwamen meer discrepanties tussen de IVMDH en het stelsel van richtlijn 92/12 aan het licht, met name wat de aangifteverplichting voor de IVMDH en de wijze van berekening van de belasting betreft .27.
43.
Wat de btw betreft, wil ik slechts vermelden dat het sinds het arrest EKW en Wein & Co vaste rechtspraak is dat een indirecte belasting als de IVMDH, die uitsluitend wordt geheven in het stadium van de verkoop aan de consument en niet, zoals de btw, in elke fase van het productie- en distributieproces, niet in overeenstemming geacht kan worden met de algemene opzet van de btw.28.
44.
Kortom, de invoering van een nieuwe belasting die op een ander tijdstip verschuldigd wordt dan de accijns (wat ook betekent dat de belastingplichtigen voor de twee belastingen kunnen verschillen) brengt voor de marktdeelnemers meer formaliteiten mee in de zin van de rechtspraak van het Hof. Een dergelijke belasting wordt derhalve verboden door artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12.
45.
Ten slotte, wat de vraag betreft of de IVMDH (aangenomen dat deze specifieke doeleinden nastreeft) ondanks de zojuist voorgestelde uitlegging als verenigbaar met artikel 3, lid 2, beschouwd zou kunnen worden omdat deze de normale werking van de verschuldigdheid van de accijnzen of de btw niet verhindert of belemmert, zoals de verwijzende rechter in het tweede onderdeel van de tweede vraag lijkt te suggereren, verwijs ik naar mijn eerdere opmerkingen in punt 40.
46.
Gelet op het bovenstaande ben ik van oordeel dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zich tegen een indirecte belasting als de onderhavige verzet wanneer de nationale rechter vaststelt dat een dergelijke belasting geen specifiek niet-begrotingstechnisch doel nastreeft en niet in overeenstemming is met de algemene opzet van de accijnzen of de btw wat het criterium van de verschuldigdheid betreft.
D — Dienen de gevolgen in de tijd van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak beperkt te worden?
47.
De Spaanse regering heeft het Hof verzocht om, zo het de IVMDH onverenigbaar met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zou achten, beperkingen te stellen aan de werking van zijn arrest in de tijd. Gezien het oordeel waartoe ik zojuist ben gekomen, moet onderzocht worden of een dergelijke beperking in het onderhavige geval op zijn plaats is. Hoewel de door de Spaanse regering aangevoerde argumenten29. duidelijk maken dat de financiële gevolgen van een onverenigbaarverklaring geenszins kunnen worden onderschat, acht ik het in de onderhavige omstandigheden niet op zijn plaats om de werking van een dergelijke uitspraak te beperken.
48.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof geeft aan een bepaling van Unierecht, beoogt de betekenis en de strekking van die bepaling te verklaren en te preciseren zoals deze sinds het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift moet worden toegepast op alle rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarin de uitlegging is gegeven.30. In beginsel mag het Hof derhalve slechts in uitzonderlijke situaties de werking van zijn arresten in de tijd inperken.31.
49.
Het Hof heeft eerder aanvaard dat aan de werking in de tijd van een arrest beperkingen kunnen worden gesteld indien wordt voldaan aan twee (cumulatieve) voorwaarden. Eén daarvan is, dat een ‘gevaar voor ernstige economische repercussies’ wordt aangetoond, met name gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand is gekomen. Voorts moet er sprake zijn van onrechtmatige gedragingen die hun grond vinden in een objectieve, grote onzekerheid over de uitlegging en de strekking van de Unierechtelijke bepalingen in kwestie. In dit verband hecht het Hof met name belang aan gedrag van andere lidstaten en de Commissie dat tot de onrechtmatige praktijk kan hebben bijgedragen.32.
50.
In de onderhavige zaak heeft de Spaanse regering drie argumenten aangevoerd voor inperking van de gevolgen van een onverenigbaarverklaring. Zij betoogt in de eerste plaats dat de toepassing met terugwerkende kracht van een zodanige uitspraak ernstige financiële gevolgen zou hebben voor Spanje en zijn autonome regio's: de belasting die in het geval van een onverenigbaarverklaring zou moeten worden terugbetaald, zou volgens een schatting van de Spaanse regering ongeveer EUR 13 miljard bedragen (ofwel 1,25 % van het Spaanse bruto nationaal product van 2011).33. Zij betoogt voorts, dat een verplichting tot terugbetaling van de onrechtmatig geïnde belastingen de bekostiging van de openbare gezondheidszorg in de autonome regio's ernstig in gevaar zou brengen. Ten derde heeft de Commissie volgens de Spaanse regering met haar gedrag bijgedragen tot de onderhavige schending.
51.
Ter terechtzitting trokken de Commissie en TJB vooral de schattingen van de Spaanse regering met betrekking tot de omvang van de te verwachten financiële schade in twijfel. Volgens hen zouden nationale verjaringsregels iedere vordering ouder dan vier jaar automatisch blokkeren. Bovendien plaatste de Commissie, gezien het grote aantal reeds aanhangige zaken, vraagtekens bij het nut dat inperking van de gevolgen van een onverenigbaarverklaring in de praktijk zou hebben.
52.
Zelfs indien deze bezwaren gegrond zijn, twijfel ik niet eraan, dat het om aanzienlijke bedragen gaat. Het kan zelfs, met name gelet op de precaire financiële situatie waarin Spanje en zijn autonome regio's zich op dit moment bevinden, niet worden uitgesloten dat die bedragen een ‘gevaar voor ernstige economische repercussies’ in de zin van de rechtspraak van het Hof vormen.34.
53.
Gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen waarom het gaat (ook al lijkt het waarschijnlijk dat voornamelijk bedrijven als TJB terugbetaling zullen vorderen), is bovendien denkbaar dat een onverenigbaarverklaring ernstige repercussies zal hebben voor het stelsel tot financiering van de autonome regio's. Evenmin kan verwarring en verstoring in de regionale financiering van de gezondheidszorg worden uitgesloten, gezien het belang van de IVMDH voor de bekostiging van regionale maatregelen op dit gebied. Op basis van deze factoren lijkt aan de eerste voorwaarde te zijn voldaan.
54.
Het enkele feit dat een prejudiciële uitspraak voor een lidstaat aanzienlijke financiële gevolgen kan hebben, is in de regel evenwel geen voldoende rechtvaardiging om de temporele werking van een arrest in te perken.35. Iets anders zou het paradoxale gevolg hebben dat de meest ernstige en langdurige inbreuken minder streng worden behandeld.36. Daarom moet ook aan de tweede voorwaarde, het bestaan van onzekerheid over de betekenis en werkingssfeer van de relevante Unierechtelijke bepalingen, zijn voldaan.
55.
In deze zaak lijkt van zulke onzekerheid geen sprake. De onderhavige zaak moet juist worden onderscheiden van de zaak EKW en Wein & Co, waarin het Hof tot inperking van de terugwerkende kracht van zijn besloot. Het achtte dit gerechtvaardigd omdat, ten eerste, artikel 3, lid 2, niet eerder het voorwerp van een prejudicieel uitleggingsarrest van het Hof was geweest. Voorts was het Hof van oordeel dat de Oostenrijkse regering op grond van de houding van de Commissie in redelijkheid mocht aannemen, dat de wettelijke regeling betreffende de belasting op alcoholhoudende dranken in overeenstemming was met het Unierecht.37.
56.
Toen de IVMDH werd vastgesteld, had het Hof daarentegen reeds aanwijzingen gegeven voor de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 en, wat belangrijker is, in het arrest EKW en Wein & Co een heffing van vergelijkbare snit ongeldig verklaard.38. Ik ben evenmin overtuigd door het betoog van de Spaanse regering dat zij bij de invoering van de IVMDH te goeder trouw heeft gehandeld. In feite bevatten de stukken waarover het Hof beschikt, geen enkele aanwijzing dat de Commissie de Spaanse regering zou hebben misleid met betrekking tot de rechtmatigheid van de IVMDH. Zij heeft integendeel duidelijk aangegeven, dat zij de IVMDH onrechtmatig achtte.
57.
Voorafgaand aan de invoering van de IVMDH werd de Commissie een aantal vragen voorgelegd inzake de verenigbaarheid met het Unierecht van bepaalde juridische constructies die werden overwogen. Het door de Commissie gegeven antwoord, dat zich in het dossier bevindt, ondersteunt mijns inziens de beweringen van de Spaanse regering niet. Naar ik heb begrepen heeft de Commissie duidelijk, anders dan Spanje op een dwaalspoor te brengen dat de voorgenomen wetgeving in overeenstemming met het Unierecht zou zijn, met verwijzing naar onder meer het arrest EKW en Wein & Co de voorwaarden uiteengezet waaraan een indirecte belasting moet voldoen om verenigbaar met het Unierecht te zijn. Zij besloot haar beoordeling met de duidelijke uitspraak dat zij de voorgestelde wetgeving niet in overeenstemming met het Unierecht achtte. Het aanhangig maken van een inbreukprocedure tegen Spanje ter zake vormt een verdere bevestiging van het standpunt van de Commissie betreffende de onrechtmatigheid van de IVMDH. Ik acht het in de onderhavige zaak derhalve niet op zijn plaats om de werking van het arrest van het Hof in de tijd te beperken.
58.
Toch kan naar mijn mening niet pertinent worden uitgesloten dat het Hof in bepaalde, hoogst uitzonderlijke situaties, waarin terugwerkende kracht bijzonder ernstige financiële gevolgen zou hebben, ook bij niet-vervulling van de tweede voorwaarde betreffende de goede trouw kan overwegen beperkingen te stellen aan de temporele werking van zijn arrest. Dit is met name denkbaar wanneer de financiële gevolgen duidelijk onevenredig zijn aan de mate van nalatigheid. Niettemin dient het criterium van de goede trouw mijns inziens in de onderhavige situatie niet opzij te worden gezet. Zoals reeds opgemerkt, lijkt Spanje willens en wetens het risico van invoering van de bewuste wetgeving te hebben genomen, met als gevolg de jarenlange toepassing van die wetgeving, ten koste van de eindverbruiker en de interne markt.
IV — Conclusie
59.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, verzet zich tegen een indirecte belasting als de belasting op de detailverkoop van bepaalde minerale oliën (Impuesto sobre las Ventas Minoristas de Determinados Hidrocarburos), zoals in het hoofdgeding aan de orde, wanneer de nationale rechter vaststelt dat een dergelijke belasting geen specifiek niet-begrotingstechnisch doel nastreeft en niet in overeenstemming is met de algemene opzet van de accijnzen of de btw wat het criterium voor de verschuldigdheid betreft.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑10‑2013
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), zoals gewijzigd. Richtlijn 92/12 is met ingang van 1 april 2010 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB L 9, blz. 12).
De formulering van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 zorgde aanvankelijk voor verwarring, omdat sommige taalversies spreken van ‘accijnzen en btw’, andere van ‘accijnzen of btw’. Aangezien de regels inzake accijnzen en btw in veel opzichten wederzijds onverenigbaar zijn, en het in de praktijk bijzonder lastig zou zijn om beide in acht te nemen, heeft het Hof het voldoende geoordeeld dat de belasting in kwestie in overeenstemming is met de algemene opzet van de accijnzen of de btw (zie arresten van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C-434/97, Jurispr. blz. I-1129, punten 24 en 27, en 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punten 44 en 47).
Wet nr. 24/2001 van 27 december 2001 tot vaststelling van fiscale, administratieve en sociale maatregelen (Ley 24/2001, de 27 de dicíembre, de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social; gepubliceerd in BOE nr. 313 van 31 december 2001).
De Impuesto sobre Hidrocarburos (hierna: ‘IH’) is geregeld bij wet nr. 38/1992 van 28 december 1992 inzake de accijnzen (Ley 38/1992, de 28 de diciembre, de Impuestos Especiales).
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de algemene regeling voor aan accijns onderworpen producten, het voorhanden hebben en het verkeer ervan, COM(90) 431 def. (PB C 322, blz. 1), artikel 3, lid 2.
Zie arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3, punt 18).
Conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 38).
Arrest EKW en Wein & Co (punt 31). Zie ook arrest van 10 maart 2005, Hermann (C-491/03, Jurispr. blz. I-2025, punt 16), en arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3, punt 19).
Arrest EKW en Wein & Co (punt 33).
Zie arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3), en de conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 39). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak, Braathens (arrest van 10 juli 1999, C-346/97, Jurispr. blz. I-3419, punt 14).
Zie in gelijke zin de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Hermann (aangehaald in voetnoot 9, punt 44 van de conclusie).
Hoewel een accijns op minerale oliën als de IH als milieubelasting beschouwd kan worden, in zoverre dat door de productie en het gebruik van minerale oliën zonder twijfel het milieu wordt aangetast, doet dit niet af aan het feit dat de onderliggende doelstelling de financiering van overheidsactiviteiten is.
Zie in gelijke zin de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Braathens (aangehaald in voetnoot 11, punt 15 van de conclusie), en de conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 40 van de conclusie).
Zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3), dat betrekking had op een indirecte alcoholbelasting op alcoholische dranken met een hoger alcoholpercentage dan 25 % vol. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Braathens (aangehaald in voetnoot 11, punt 15 van de conclusie), en de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Hermann (aangehaald in voetnoot 9, punt 43 van de conclusie).
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt echter dat in verscheidene autonome regio's verschillende belastingtarieven worden toegepast. Hoewel het afschrikkingseffect inderdaad kan afhangen van diverse omstandigheden (en zelfs per regio kan verschillen), lijkt dit erop te wijzen dat de IVMDH een louter begrotingstechnisch instrument is omdat de structuur ervan (in de praktijk: het belastingniveau) niet zonder meer voldoende wordt geacht om het gebruik van belaste minerale oliën te ontmoedigen. Bovendien is de machtiging van de Raad vereist voor de invoering en handhaving van gedifferentieerde belastingniveaus, uit hoofde van artikel 19 van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51), die van toepassing is op minerale oliën.
Zie hierboven, punt 1. Zie tevens arresten Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3, punt 27), en EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punten 44 en 47).
De verwijzende rechter heeft het Hof geen gedetailleerde informatie verschaft over de verschillen op het gebied van de maatstaf van heffing, de berekening en de controle van de belasting. Ter terechtzitting verstrekte TJB het Hof informatie over de verschillen tussen de IVMDH en de vereisten van richtlijn 92/12, terwijl de Spaanse regering, na een grondige vergelijking van de IVMDH met de accijnzen en de btw wat betreft maatstaf van heffing, berekening, verschuldigdheid en controle, concludeerde dat de IVMDH op geen van beide belastingstelsels inbreuk maakt.
Arrest EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 48).
Zie tevens artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96, dat luidt: ‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.’
Arrest EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 47).
Conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak EKW en Wein & Co (punt 46 van de conclusie).
Anders dan de Franse regering ter terechtzitting heeft betoogd, acht ik het voor de belasting van minerale oliën dan ook niet relevant dat artikel 21, lid 5, van richtlijn 2003/96 met betrekking tot elektriciteit en aardgas (die niet tot de minerale oliën behoren) bepaalt dat de belasting op die producten verschuldigd wordt op het tijdstip van levering door de distributeur of herdistributeur.
Arresten Commissie/Frankrijk (punt 26), en EKW en Wein & Co (punt 46) (beide aangehaald in voetnoot 3).
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
De vierde overweging van de considerans van richtlijn 92/12 wijst met name op de noodzaak dat de verschuldigdheid van de accijnzen in alle lidstaten gelijk wordt geregeld.
Voor de IH dient maandelijks opgave te worden gedaan, voor de IVMDH per kwartaal. Wat de berekening van de belasting betreft, wordt voor de accijns op minerale oliën uitgegaan van een olietemperatuur van 18 graden, voor de IVMDH van de omgevingstemperatuur.
Arrest EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot, punt 49).Toen het de daar bestreden belasting onverenigbaar met het Unierecht verklaarde, wees het Hof er tevens op dat een indirecte belasting die enkel verschuldigd wordt in de fase van de verkoop aan de eindverbruiker, anders dan de btw wordt berekend, namelijk zonder aftrek van voorbelasting. Al lijkt dit rechtstreeks voort te vloeien uit het feit dat de belasting verschuldigd wordt op het moment van de verkoop aan de eindverbruiker, wijs ik erop dat de IVMDH ook in dit opzicht dezelfde logica volgt als de bestreden belasting in de zaak EKW en Wein & Co.
Zie hieronder, punt 50.
Zie bijvoorbeeld arrest van 10 mei 2012, FIM Santander Top 25 Euro (gevoegde zaken C-338/11 tot en met C-347/11, Jurispr. blz. I-0000, punt 58 en de aangehaalde rechtspraak).
Ibidem (punt 59 en de aangehaalde rechtspraak). Zie voorts onder meer arrest van 6 maart 2007, Meilicke e.a. (C-292/04, Jurispr. blz. I-1835, punt 36 en de aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest FIM Santander Top 25 Euro (zojuist aangehaald, punt 60 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt eveneens in gevallen waarin belastingen worden geïnd door bevoegde nationale autoriteiten; zie arrest EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punten 55 tot en met 60).
Hoewel een dergelijke bijkomende financiële last ongetwijfeld voor elke staat funeste gevolgen zou hebben, zijn de consequenties voor een lidstaat in een financiële situatie als die van Spanje naar mijn oordeel niet te onderschatten.
Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Meilicke e.a. (aangehaald in voetnoot 30, punten 34 en 35 van de conclusie). Daar gaf de Duitse regering als schatting dat, wanneer de gevolgen van een onverenigbaarverklaring niet beperkt zouden worden, dit zou leiden tot belastingteruggaven ten bedrage van 0,25 % van het Duitse bruto nationaal product van 2004. Opgemerkt zij overigens, dat het Hof de conclusie van de advocaat-generaal om de terugwerkende kracht van zijn arrest in die zaak in te perken, niet heeft overgenomen.
Arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 68 en aangehaalde rechtspraak).
Conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak EKW en Wein & Co (aangehaald in voetnoot 3, punt 65 van de conclusie).
Arrest EKW en Wein & Co (punt 58).
Zie ook arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 3). Hier moet worden aangetekend dat de ‘specifieke doeleinden’ van de daar aan de orde zijnde Franse belasting niet in twijfel werden getrokken, maar slechts de verenigbaarheid ervan met de voorschriften inzake de accijnzen of de btw. De reden hiervoor was mijns inziens dat de structuur van de belasting toestond, het door de Franse overheid ingeroepen niet-begrotingstechnische doel ervan te verwezenlijken.