Deze zaak hangt samen met nr. 10/05160 tegen dezelfde verdachte, in welke zaak ik ook vandaag concludeer.
HR, 24-01-2012, nr. S 10/05162
ECLI:NL:HR:2012:BU5319
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 10/05162
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU5319
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5319, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5319
ECLI:NL:PHR:2012:BU5319, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5319
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Proeftijd. Art. 14b.2 (oud) jo 14c.1 (oud) Sr. Het Hof heeft ten onrechte een proeftijd van 3 jrn vastgesteld t.a.v. de naleving van de algemene voorwaarde, nu de proeftijd t.a.v. die voorwaarde - gelet op art. 14b.2 (oud) jo 14c.1 (oud) Sr - ten hoogste 2 jrn kan bedragen. Voorts heeft het Hof op de gronden als vermeld in HR LJN BB3999 ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde. HR doet wat het Hof had moeten doen.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/05162
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2009, nummer 20/002928-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de proeftijd en de opgelegde taakstraf, tot bepaling van die proeftijd op twee jaar, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld.
2.2. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer in:
"veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Eindhoven en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte;
geeft deze instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen;
stelt voorts als bijzondere voorwaarde dat:
1. verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belanghebbende personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte met genoemde personen;
2. verdachte gedurende de proeftijd zich niet zal ophouden in de [a-straat], de [b-straat] en de [c-straat] te [plaats]."
2.3. Het Hof heeft ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarde, nu de proeftijd ten aanzien van die voorwaarde - gelet op art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), Sr - ten hoogste twee jaren kan bedragen. Voorts heeft het Hof op de gronden als vermeld in HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008/146 ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarden. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de vastgestelde proeftijd van drie jaren en het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vier maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de in de bestreden uitspraak omschreven bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 24 januari 2012.
Conclusie 15‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 17 november 2009 voor belaging veroordeeld tot een werkstraf van 160 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaar. Aan die veroordeling heeft het hof bijzondere voorwaarden verbonden. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Mr. P.H.P. van Vugt, advocaat te Eindhoven, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel stelt dat het hof de proeftijd niet op drie jaar heeft mogen bepalen.
3.2.
De bijzondere voorwaarden die het hof aan de voorwaardelijke veroordeling heeft verbonden hebben de volgende inhoud:
‘stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Eindhoven en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte;
geeft deze instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen;
stelt voorts als bijzondere voorwaarde dat :
- 1.
verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben — in welke vorm dan ook, ook niet via derden — met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belanghebbende personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte met genoemde personen;
- 2.
verdachte gedurende de proeftijd zich niet zal ophouden in de [a-straat], de [b-straat] en de [c-straat] te [plaats]’.
3.3.
Het tweede lid van artikel 14b Sr had ten tijde van de bewezenverklaarde feiten de volgende inhoud:
‘De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3o en 4o2., ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren.’
3.4.
De bijzondere voorwaarden die het hof heeft gesteld betreffen alle het gedrag van de veroordeelde. Die voorwaarde is genoemd in artikel 14c, lid 2 onder 5 Sr. Ingevolge artikel 14b lid 2 bedraagt de proeftijd dan maximaal twee jaar. Ten onrechte heeft het hof de proeftijd dus op drie jaar gesteld.
De Hoge Raad zal deze beslissing zelf kunnen corrigeren.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. De steller van het middel verbindt daaraan geen consequentie, maar ik neem aan dat het de bedoeling is dat de Hoge Raad, komende tot de vaststelling dat er inderdaad sprake is van schending van de redelijke termijn, de opgelegde straf zal verlagen.
4.2.
Zoals het middel stelt is op 24 november 2009 cassatie ingesteld en is het dossier eerst een jaar later ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is inderdaad de redelijke termijn overschreden. De Hoge Raad kan zelf de opgelegde taakstraf verlagen.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het gerechtshof de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft geoordeeld waar de vordering van de benadeelde partij had dienen te worden afgewezen.
5.2.
Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
‘Schadevergoeding
De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 1,- (één euro). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
De vordering is naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd, nu niet gebleken is welke schade de benadeelde partij ter hoogte van één euro heeft geleden. De benadeelde partij [betrokkene 2] kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.’
5.3.
Nu de benadeelde partij, zo blijkt uit deze overweging, niet heeft aangegeven welke schade is geleden heeft het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht. Aldus is aan de ontvankelijkheidsvoorwaarde van artikel 361 lid 2 onder b Sv niet voldaan.
Het middel faalt.
6.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld als de Hoge Raad zelf de proeftijd op twee jaar wil vaststellen. Het tweede middel is gegrond, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf dient te leiden. Het derde middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de door het hof op drie jaar bepaalde proeftijd zal corrigeren naar twee jaar, de opgelegde straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2011
Hier dient gelezen te worden: 5o. Zie HR 30 oktober 2007, NJ 2008, 146 m.nt. Keijzer.