Hof Amsterdam, 04-12-2018, nr. 200.227.053/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4468
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
200.227.053/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4468, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑12‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Beroep op vernietiging ex art. 1:88/89 BW. Bewijsvermoeden en/of-rekening ontzenuwd. Beroep op verjaring wordt afgewezen.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.227.053/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5301956 CV EXPL 16-7812
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 december 2018
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 9 oktober 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 22 februari 2017 (hierna: het tussenvonnis) en 30 augustus 2017 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord, met één productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – voor recht zal verklaren dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, Dexia zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen is betaald krachtens de leaseovereenkomst, met rente, de vordering van Dexia zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten en nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten en nakosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.
3. Beoordeling
3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellante] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op de leaseovereenkomst KoersExtra met contractnummer [nummer] die [appellante] op 2 september 1999 met (een rechtsvoorgangster van) Dexia heeft gesloten (hierna: de leaseovereenkomst). Bij brief van 24 maart 2006, die Dexia heeft ontvangen op 28 maart 2006, heeft de echtgenoot van [appellante] , [X] (hierna: [X] ), de nietigheid van de leaseovereenkomst ingeroepen.
3.3
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat hij voor het aangaan daarvan door [appellante] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit art. 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellante] in haar grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866). Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5
De kantonrechter heeft ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomst werden verricht vanaf een en/of-rekening. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [X] vóór of op 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Op 14 juni 2017 zijn [appellante] en [X] als getuigen gehoord. De kantonrechter heeft in het eindvonnis geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen, zodat het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Vervolgens heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en de vordering van Dexia in reconventie - een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellante] een beroep kan worden gedaan - toegewezen. Tegen voornoemde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met haar grieven.
3.6
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat in de verklaringen en de overgelegde stukken voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat [appellante] erin is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De echtelieden hebben op hoofdlijnen eensluidend en consistent verklaard over de wijze waarop de financiële huishouding binnen hun gezin was geregeld: beiden hadden een en/of-rekening waarop hun salaris werd gestort en zij beheerden ieder hun eigen rekening. De gemeenschappelijke uitgaven werden gedaan van de en/of-rekening van [appellante] , waarvan ook Dexia werd betaald. [X] bemoeide zich nooit met de gemeenschappelijke financiën en bekeek ook enkel de bankafschriften van zijn eigen rekening, om te kijken of zijn salaris was gestort. Voorts kan op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte stukken, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet worden vastgesteld dat [X] vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomst. De omstandigheid dat de echtelieden hebben verklaard dat [X] van meet af aan op de hoogte was van het feit dat [appellante] een overeenkomst was aangegaan en van het feit dat er maandelijks een bedrag van 250,00 gulden werd ingelegd, betekent niet dat hij wist dat [appellante] een leaseovereenkomst met Dexia had gesloten. In dat verband is van belang dat niet is komen vast te staan dat [X] wist dat [appellante] de overeenkomst was aangegaan met Dexia. Dexia voert verder nog aan dat [X] van begin af aan op de hoogte van de looptijd van de overeenkomst die [appellante] was aangegaan, maar - wat daar verder van zij - daaruit kan niet de bekendheid van [X] met de leaseovereenkomst met Dexia worden afgeleid. Voor het overige heeft Dexia in eerste aanleg en in hoger beroep ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid van [X] gewezen op verschillende omstandigheden, maar deze argumenten betreffen vooral veronderstellingen. Nu door Dexia geen voldoende concrete feiten zijn aangevoerd die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, dienen de door haar gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd. Met het voorgaande slagen de grieven 1 en 3.
3.7
De conclusie is dat het eindvonnis moet worden vernietigd. De in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellante] zullen worden toegewezen.
3.8
Ter zake van de gevorderde veroordeling tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, betoogt [appellante] in de memorie van grieven onder “7. Wettelijke rente” dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. [appellante] onderbouwt de kwade trouw bij Dexia met de stelling dat Dexia wist dat de overeenkomst zonder schriftelijke toestemming van de eega was afgesloten, dat sprake was van een huurkoopovereenkomst en dat Dexia derhalve wist dat de overeenkomst bloot stond aan vernietiging ex art. 1:88 e.v. BW, maar dat zij kennelijk dat risico heeft aanvaard.
3.9
Dienaangaande geldt het volgende. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij om louter subjectieve kennis. De vraag of de ontvanger had moeten of kunnen weten dat onverschuldigd werd betaald, is niet aan de orde. Het betreft hier immers niet een nietige maar slechts vernietigbare overeenkomst, die voor geldig wordt gehouden tot dat zij op goede gronden wordt vernietigd. Op het moment van ontvangst van de betaalde bedragen wist Dexia niet dat deze betalingen als onverschuldigd zouden worden aangemerkt, doordat op een later moment de andere echtgenoot de overeenkomst zou vernietigen. Pas vele jaren na het afsluiten van de overeenkomst is in de rechtspraak definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten kwalificeerden als huurkoop (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), zodat niet kan worden gezegd dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomst al vanuit moest gaan dat deze zou leiden tot onverschuldigde betalingen. Afgezien daarvan is vanwege de fluctuerende aandelenkoersen ook onzeker of de andere echtgenoot de overeenkomst zal vernietigen. Subsidiair vordert [appellante] de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de sommatiebrief van 25 december 2004. Dexia wijst er evenwel terecht op dat deze brief niet ziet op een beroep op art. 1:88 BW, zodat zij dienaangaande ook niet in verzuim kan zijn geraakt. [appellante] stelt verder in hoger beroep (naar het hof begrijpt meer subsidiair) dat Dexia wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van ontvangst van de vernietigingsbrief van 24 maart 2006, te weten 28 maart 2006, nu op dat moment het verzuim van Dexia van rechtswege is ingetreden ex art. 6:83 sub c BW. Dexia brengt daartegen in dat het eventuele verzuim van Dexia nooit eerder dan veertien dagen na ontvangst van de vernietigingsbrief kan zijn aangevangen, zijnde 11 april 2016 en verzoekt daarom de wettelijke rente, kort gezegd, vanaf 11 april 2006 toe te wijzen. Het hof onderschrijft het standpunt van Dexia en zal conform haar verweer de wettelijke rente toewijzen vanaf 11 april 2006.
3.10
Het hof gaat voorbij aan de stellingen van partijen inzake de buitengerechtelijke kosten omdat deze niet zijn gevorderd door [appellante] .
3.11
Met het voorgaande ligt de reconventionele vordering van Dexia voor afwijzing gereed.
3.12
Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. In eerste aanleg in reconventie zullen de kosten op nihil worden begroot, omdat het debat in reconventie nagenoeg geheel is samengevallen met dat in conventie.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het eindvonnis;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst met nummer [nummer] d.d. 2 september 1999 rechtsgeldig is vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling aan [appellante] van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst de vordering van Dexia alsnog af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg in conventie begroot op € 211,08 aan verschotten en € 900,- voor salaris gemachtigde, in reconventie op nihil en in hoger beroep op € 410,31 aan verschotten en € 894,- voor salaris en € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.W. Hoekzema en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.