CRvB, 08-11-2018, nr. 18/3539 AW-PV
ECLI:NL:CRVB:2018:3869
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-11-2018
- Zaaknummer
18/3539 AW-PV
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3869, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑11‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Onvoorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim terecht opgelegd. Appellante heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door op enkele tientallen werkdagen korter te werken dan de voor haar geldende werktijden en door de aan haar voor haar woon-werkverkeer verstrekte mobiliteitskaart tweemaal privé te gebruiken. Gelet op de aard en ernst van het plichtverzuim en het feit dat zij eerder soortgelijk plichtsverzuim heeft gepleegd, daarop is gewezen en ervoor is gestraft, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Appellante is niet benadeeld door de schending van de hoorplicht.
18. 3539 AW-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 8 november 2018
Zitting hebben: N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Avedissian en H. Benek als leden
Griffier: Y. Itkal
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N.J. Brouwer, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en drs. A.H. Raat.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.002,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) Raad van 16 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1165. Bij deze uitspraak is de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2018, 17/2579 (ECLI:NL:RBDHA:2018:614), vernietigd voor zover daarbij het besluit van 23 mei 2016 tot tenuitvoerlegging van de straf van voorwaardelijk strafontslag is herroepen, de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd, de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2. In die uitspraak heeft de Raad de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de minister niet tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag had kunnen komen. Het besluit van 21 maart 2016 tot het opleggen van voorwaardelijk strafontslag moet zo worden gelezen dat de proeftijd liep vanaf de datum van dat besluit tot aan de datum waarop twee jaren waren verstreken na het voornemen daartoe, dat wil zeggen 25 september 2017. Nu de aan appellante verweten gedragingen hebben plaatsgevonden voor het begin van de proeftijd leveren deze niet de bevoegdheid op om tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag over te gaan. De Raad overwoog verder dat appellante de haar verweten gedragingen, die ook naar het oordeel van de Raad als plichtsverzuim zijn te beschouwen, niet heeft weersproken. De minister kan de bevoegdheid om haar daarvoor separaat van het voorwaardelijke ontslag een straf op te leggen niet worden ontzegd. Ten slotte heeft de Raad overwogen dat, voor zover de minister daadwerkelijk besluit tot het opleggen van een andere straf, daarbij niet alleen de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim maar ook de evenredigheid van de straf en al hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd, ten volle zal moeten beoordelen.
3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de minister bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 81, eerste lid, onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement appellante wegens ernstig plichtsverzuim per 23 mei 2016 onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd.
4. In beroep heeft appellante aangevoerd dat de minister haar vóór het nemen van het bestreden besluit opnieuw had moeten horen en de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden (bezwaaradviescommissie) om advies had moeten vragen. Deze beroepsgrond slaagt. Van het horen van de belanghebbende als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten deze gevallen van het horen mogen worden afgezien, met name wanneer in redelijkheid kan worden verwacht dat het opnieuw horen tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Hiervan was in dit geval geen sprake. Hoewel het bestreden besluit hetzelfde rechtsgevolg had als het vernietigde besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag, was de (on)evenredigheid van de straf eerst bij het bestreden besluit aan de orde, zodat appellante hierover niet eerder gronden naar voren kon brengen en de bezwaaradviescommissie zich hierover nog niet had uitgelaten. Dat appellante op spoedige besluitvorming heeft aangedrongen maakt dat niet anders. Nu zij haar standpunt over de evenredigheid van de straf in beroep schriftelijk en mondeling heeft toegelicht en aannemelijk is dat zij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht, zal de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
5. In de uitspraak van de Raad van 16 april 2018 is al geoordeeld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door op enkele tientallen werkdagen korter te werken dan de voor haar geldende werktijden en door de aan haar voor haar woon-werkverkeer verstrekte mobiliteitskaart tweemaal privé te gebruiken. Nu appellante niet betwist dat dit plichtverzuim haar kan worden toegerekend, was de minister bevoegd haar hiervoor een straf op te leggen.
6. Na de schriftelijke berisping wegens het te veel opnemen van regulier en ouderschapsverlof gold appellante als een gewaarschuwd mens. Dat geldt te meer nu zij bij het besluit tot het opleggen van die straf en daarna in diverse gesprekken met haar leidinggevende erop is gewezen dat herhaalde of nieuwe misstappen kunnen leiden tot zwaardere disciplinaire maatregelen. De minister had echter bij zijn conclusie dat appellante een gewaarschuwd mens was niet ook het besluit tot het opleggen van voorwaardelijk strafontslag mogen betrekken, nu deze straf pas is opgelegd nadat de nu verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. Dat appellante in de zomer van 2015 haar verlof wederom onvolledig heeft geregistreerd en hierop is aangesproken kon wel een rol spelen. Anders dan appellante heeft gesteld, is daarmee geen sprake van een dubbele bestraffing. Appellante heeft zich met de verweten gedragingen - afgezien van het privégebruik van haar mobiliteitskaart - schuldig gemaakt aan soortgelijk en doorgaand gedrag. Gelet op de aard en ernst van het plichtverzuim en het feit dat zij eerder soortgelijk plichtsverzuim heeft gepleegd, daarop is gewezen en ervoor is gestraft, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig.
7. Met haar stelling dat de minister bij een scherpere controle al eerder had kunnen merken dat zij te korte dagen werkte en de omvang van het plichtsverzuim had kunnen beperken, miskent appellante haar eigen verantwoordelijkheid om zich aan de toepasselijke werktijden te houden. De fysieke en psychische klachten van appellante maken het onvoorwaardelijk strafontslag evenmin onevenredig. De beschikbare medische gegevens bieden geen steun voor het oordeel dat haar medische toestand, die met name (maar niet uitsluitend) bij de toerekenbaarheid een rol zou kunnen spelen, in de periode waarin de verweten gedragingen plaatsvonden zo ernstig was dat dit haar gedrag minder ernstig maakt.
8. Gezien de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat wel aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in dit beroep tot een bedrag van € 1.002,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) Y. Itkal (getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
md