CRvB, 16-04-2018, nr. 18/1074 AW
ECLI:NL:CRVB:2018:1165
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-04-2018
- Zaaknummer
18/1074 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1165, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑04‑2018; (Hoger beroep, Voorlopige voorziening+bodemzaak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Kortsluiting. Voorwaardelijk ontslag ten onrechte ten uitvoer gelegd. De voorzieningenrechter volgt betrokkene in haar standpunt dat gedragingen (zich niet houden aan de voor haar geldende werktijden en privégebruik van de ten behoeve van woon-werkverkeer verstrekte mobiliteitskaart) van vóór het voorwaardelijk ontslag niet kunnen leiden tot tenuitvoerlegging daarvan. Conclusie is dat de proeftijd niet eerder dan op het moment van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen ingaan. Dat betekent dat de thans aan betrokkene verweten gedragingen niet de bevoegdheid opleverden om tot tenuitvoerlegging daarvan over te gaan. Gedragingen die dateren van vóór het voorwaardelijk strafontslag, maar pas nadien bij verzoeker bekend zijn geworden, kunnen tot een andere vorm van bestraffing dan de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag leiden. Verzoeker kan de bevoegdheid om betrokkene daarvoor separaat van het voorwaardelijk ontslag een straf op te leggen niet worden ontzegd.
18. 1074 AW, 18/1075 AW-VV
Datum uitspraak: 16 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2018, 17/2579 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. H.J. Kleine hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2018 en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkene heeft mr. N.J. Brouwer een verweerschrift ingediend en gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kleine en drs. A.H. Raat. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene was sinds 11 mei 2009 werkzaam als medewerker [functie] bij de [Dienst] op [vestigingsplaats].
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 is betrokkene overeenkomstig het daartoe op
1 december 2014 geuite voornemen de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd wegens het structureel te veel uren aan ouderschapsverlof opnemen en het meer uren regulier verlof opnemen dan daadwerkelijk afgeboekt in P-Direkt. In dit besluit is betrokkene te kennen gegeven dat een (eventuele) volgende disciplinaire straf tot strafontslag kan leiden.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2016 is betrokkene overeenkomstig het daartoe op
25 september 2015 geuite voornemen de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag
als vermeld in artikel 81, eerste lid, sub l, in verbinding met artikel 81, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) opgelegd wegens plichtverzuim in de vorm van het niet op correcte wijze registreren van ouderschapsverlof en regulier verlof in P-Direkt. Daarbij is opgemerkt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene zich niet schuldig maakt aan soortgelijk dan wel ander plichtsverzuim binnen een periode van twee jaar na het uitgebrachte voornemen van 25 september 2015.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2016 is het voorwaardelijk ontslag met ingang van 24 mei 2016 ten uitvoer gelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich, naar op 25 april 2016 met haar is besproken, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, door zich niet te houden aan de voor haar geldende werktijden. Hoewel betrokkene negen uur per dag moest werken was zij op de meeste dagen slechts acht uur of minder aanwezig. Ook heeft betrokkene de aan haar ten behoeve van woon-werkverkeer verstrekte mobiliteitskaart voor privédoeleinden gebruikt.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het onderzoek is heropend voor zover dit het verzoek om schadevergoeding betreft. Volgens de rechtbank is sprake van zodanige omstandigheden dat niet tot tenuitvoerlegging kon worden overgegaan.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.3.
Blijkens informatie die verzoeker heeft verstrekt aan de rechtbank, betreft het aan betrokkene bij het besluit van 23 mei 2016 gemaakte verwijt van het verkorten van de vastgestelde werktijden de volgende data: 7 tot en met 11 december 2015, 14 tot en met
17 december 2015, 21 tot en met 24 december 2015, 28 en 29 december 2015, 4 tot en met
7 januari 2016, 25 tot en met 27 januari 2016, 8 tot en met 11 februari 2016, 16 tot en met
18 februari 2016, 22 tot en met 25 februari 2016, 29 februari 2016, 1 en 2 maart 2016,
10 maart 2016 en 14 en 15 maart 2016. Het privégebruik van de mobiliteitskaart betreft de zaterdagen 13 februari 2016 en 11 maart 2016.
3.4.
Daarmee betreft het voor de volle honderd procent dagen die waren gelegen vóór de datum van het voorwaardelijk strafontslag. De voorzieningenrechter volgt betrokkene in haar standpunt dat gedragingen van vóór dat voorwaardelijk ontslag niet kunnen leiden tot tenuitvoerlegging daarvan. Dat verzoeker naar zijn zeggen niet eerder bekend was met de aan betrokkene verweten gedragingen maakt dat niet anders. Ook het gegeven dat het besluit tot het voorwaardelijk strafontslag van 21 maart 2016, met daarin opgenomen een proeftijd van twee jaar, te rekenen vanaf het voornemen van 25 september 2015, inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan, leidt niet tot een ander oordeel. Het verbinden van een voorwaarde aan een disciplinaire straf, zoals omschreven in artikel 81, derde lid, van het ARAR, is bedoeld als laatste waarschuwing en biedt een allerlaatste kans tot gedragsverandering in de toekomst. Het met terugwerkende kracht plaatsen van zo’n kans in het verleden is uit de aard der zaak niet mogelijk. Dat zou volstrekt zinledig zijn en zou evidente strijd opleveren met het wezen van de straf. De voorzieningenrechter kan het besluit van 21 maart 2016 dan ook niet anders lezen dan aldus, dat de proeftijd liep vanaf de datum van het bewuste besluit, zijnde 21 maart 2016, tot aan de datum waarop twee jaar waren verstreken na het voornemen daartoe, dat wil zeggen 25 september 2017. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het voornemen zelf nog, in overeenstemming met artikel 81, derde lid, van het ARAR, repte van het ingaan van de proeftijd ná het nog te nemen besluit. Conclusie is dat de proeftijd niet eerder dan op het moment van het voorwaardelijk strafontslag heeft kunnen ingaan. Dat betekent dat de thans aan betrokkene verweten gedragingen niet de bevoegdheid opleverden om tot tenuitvoerlegging daarvan over te gaan. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
3.5.
Met het overwogene onder 3.4 is niet gezegd dat gedragingen die dateren van vóór het voorwaardelijk strafontslag, maar pas nadien bij verzoeker bekend zijn geworden, niet tot een andere vorm van bestraffing dan de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag kunnen leiden. Betrokkene heeft de haar verweten gedragingen, die ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter als plichtsverzuim zijn te beschouwen, niet weersproken. Verzoeker kan de bevoegdheid om betrokkene daarvoor separaat van het voorwaardelijk ontslag een straf op te leggen niet worden ontzegd. Daarom zal de voorzieningenrechter de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het primaire tenuitvoerleggingsbesluit is herroepen en in plaats daarvan aan verzoeker opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2016 te nemen. Ter voorlichting aan verzoeker merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat voor zover daadwerkelijk wordt besloten tot het opleggen van een andere straf, hierbij niet alleen de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim, maar ook de evenredigheid van de straf en al hetgeen in dit kader door betrokkene is aangevoerd ten volle zullen moeten worden beoordeeld, nu niet langer sprake is van tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf. De voorzieningenrechter zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
3.6.
Ter voorlichting aan partijen merkt de voorzieningenrechter tot slot op dat in afwachting van de nieuwe beslissing op bezwaar geen sprake meer is van herstel van het dienstverband.
3.7.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4. Er is aanleiding verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,- en betreffende het verzoek om voorlopige voorziening tot een bedrag van € 501,-, in totaal € 1.503,- wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 23 mei 2016 daarbij is
herroepen;
- draagt verzoeker op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verzoeker in de kosten van betrokkene in hoger beroep en betreffende het
verzoek om voorlopige voorziening tot een bedrag van in totaal € 1.503,-;
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.M.M. van Dalen