Hof 's-Gravenhage, 06-06-2003, nr. BK-01/03700
ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9749
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-06-2003
- Zaaknummer
BK-01/03700
- LJN
AH9749
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9749, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑06‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AT3045
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AT3045
Uitspraak 06‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag in de accijns van minerale olien en in de brandstoffenbelasting. Heeft belanghebbende voldaan aan de verplichting van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbelsuit accijns?
Partij(en)
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
negende enkelvoudige belastingkamer
6 juni 2003
nummer BK-01/03700
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van de besloten ven-nootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] te [Y] tegen de uitspraak van de Inspecteur, [Z] van de Belastingdienst), op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan haar op 9 mei 2001 opgelegde naheffingsaanslagen in de accijns van minerale oliën en in de brandstoffenbelasting.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2003, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn ter zitting verschenen.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Bij een door douanebeambten op 8 mei 2000 ingestelde controle is aan boord van een aan belanghebbende, transporteur van zware stookolie, toebehorende tanklichter een partij zware stookolie aangetroffen voor een deel waarvan, groot 180.857 kg (ongeveer 10 percent van de totale hoeveelheid aanwezige stookolie), geen (fiscale) bescheiden omtrent de herkomst ervan konden worden overgelegd.
2. Naar aanleiding van die constatering is een tweetal, op één aanslagbiljet verenigde, naheffingsaanslagen opgelegd, een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën (ƒ 6.192) en een naheffingsaanslag in de brandstoffenbelasting (ƒ 6.071), beide met dagtekening 9 mei 2001.
3. Aan de naheffingen ligt de opvatting ten grondslag dat van de desbetreffende stookolie (hierna: de stookolie) niet aan de hand van bescheiden de herkomst kon worden aangetoond - belanghebbende heeft niet voldaan aan de verplichting van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals die is uitgewerkt in artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns - en dat ook anderszins niet kon worden aangetoond dat de stookolie overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) in de heffing is betrokken.
4. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
5. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. De berekening van de nageheven belastingen is, zo heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd bevestigd, niet in geschil.
6. Tussen partijen staat vast dat de stookolie onveraccijnsd is. Voorts is uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs niet anders af te leiden, de Inspecteur heeft terecht erop gewezen, dan dat uit niets blijkt, ook niet uit het naderhand (op 23 mei 2000) overgelegde overpompbriefje, dat de stookolie onder dekking van hetzij een T1-document hetzij een AGD (het document onder geleide waarvan accijnsgoederen uit een AGP [accijnsgoederenplaats] worden uitgeslagen) of met enige andere vrijgestelde bestemming werd uitgeslagen dan wel op andere wijze in de heffing van accijns is betrokken.
7. Het overwogene in punt 6 brengt naar 's Hofs oordeel mee dat belanghebbende met de stookolie een accijnsgoed voorhanden heeft gehad dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken. Daaruit volgt dat belanghebbende op grond van artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2f in samenhang met artikel 2b, en artikel 51a, onderdeel f, van de Wet zowel accijns van minerale oliën als, mede op grond van artikel 21, leden 1 en 2, en artikel 23, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, brandstoffenbelasting is verschuldigd.
8. Het Hof is van oordeel dat de in artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit vervatte verplichting, gelet ook op doel en strekking ervan, niet enkel ziet op veraccijnsde goederen en ook dat een andere uitleg redelijkerwijs niet is te lezen in paragraaf 17.2, eerste lid, van de Leidraad Accijns 1997. De andersluidende visie van belanghebbende kan niet worden gevolgd.
9. Het Hof kan belanghebbende evenmin volgen in haar opvatting dat de naheffingsaanslagen niet aan haar maar aan een ander, bijvoorbeeld de eigenaar of leverancier van de stookolie dan wel de vergunninghouder van een AGP, hadden moeten worden opgelegd dan wel dat de Inspecteur eerst bij die ander een controle had moeten instellen alvorens tot naheffing over te gaan, omdat, de Inspecteur heeft terecht erop gewezen, geen bepaling in de accijnsregelgeving of enige andere rechtsregel die opvatting ondersteunt.
10. Belanghebbendes beroep op de door de NOVE (Nederlandse Organisatie van Energiehandelaren) voorgestane werkwijze faalt evenzeer, reeds omdat uit niets blijkt, de Inspecteur heeft terecht erop gewezen, dat de Inspecteur op enigerlei wijze zou zijn gebonden of zich gebonden zou moeten achten aan die werkwijze.
11. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat een deel van de stookolie als zogeheten restlading of als zogeheten zeilende voorraad niet in de hef-fing kan worden betrokken, faalt ook die stelling, reeds omdat zij volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, die de conclusie rechtvaardigen dat de stookolie niet onverkort in de heffing moet worden betrokken.
12. Voor het overige heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel evenmin feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat niettemin heffing van accijns en brandstoffenbelasting achterwege moet blijven, dat de Inspecteur tegenover belanghebbende niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht dan wel anderszins dat de heffing van accijns en brandstoffenbelasting in strijd is met het vertrouwens- of zorgvuldigheidsbeginsel, een ander beginsel van behoorlijk bestuur of enige andere rechtsregel.
13. Het Hof hecht eraan daarbij nog erop te wijzen dat, gelijk de Inspecteur heeft uiteengezet, het achterwege laten van de heffing bij belastingplichtigen als belanghebbende het hier aan de orde zijnde systeem van administratieve controle in gevaar brengt in die zin dat daardoor de heffing niet meer is gewaarborgd. Daarbij komt dat belanghebbende, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, steeds ervan op de hoogte is geweest welke bescheiden vereist zijn voor het aan boord hebben van onveraccijnsde stookolie.
14. Al het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat belanghebbendes beroep ongegrond is.
15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is vastgesteld op 6 juni 2003 door mr. Tromp en op dezelfde datum in het openbaar uitsproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Crabbendam.
- (Crabbendam)
(Tromp)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.