Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-09-2021, nr. 200.286.285
ECLI:NL:GHARL:2021:8692
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-09-2021
- Zaaknummer
200.286.285
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8692, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑09‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2020:3398, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
S&E HW 2021/20, UDH:S&E HW/51015 met annotatie van Marten Jeths
Uitspraak 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Appelverbod beslissing kantonrechter waarover huurcommissie om uitspraak was verzocht. Art. 7:262 lid 2 BW. Geen sprake van doorbrekingsgronden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.286.285
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 8227437)
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. G. Gabrelian,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in eerste aanleg: eiseres,hierna: [verweerster] ,
advocaat: mr. O. Albayrak.
1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 januari 2021 hier over. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 9 april 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte uitlating ontvankelijkheid van [appellante] ,
- de antwoordakte uitlating ontvankelijkheid van [verweerster] .
1.3.
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1.
Partijen hebben een huurovereenkomst gesloten waarbij [verweerster] per 15 april 2018 de woonruimte aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het gehuurde) aan [appellante] heeft verhuurd. De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt € 1.125,- per maand.
Bij besluit van 16 januari 2019 heeft Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht vastgesteld dat het gehuurde per 1 januari 2017 een WOZ-waarde had van € 244.000,-.
2.2.
[appellante] heeft de huurcommissie verzocht om de redelijkheid van de aanvangsprijs op grond van artikel 7:249 BW te toetsen. De huurcommissie heeft bij uitspraak van 22 juli 2019, verzonden op 23 oktober 2019, geoordeeld dat de overeengekomen huurprijs niet redelijk is en dat zij een huurprijs van € 574,94 redelijk acht. Dat maakt dat de huurprijs volgens de huurcommissie niet geliberaliseerd is. Ten aanzien van de WOZ-waarde van het gehuurde is de huurcommissie uitgegaan van het puntenaantal dat correspondeert met de minimale WOZ-waarde volgens het waarderingssysteem (zie het Besluit huurprijzen woonruimte). Wat betreft de energieprestatie is de huurcommissie uitgegaan van het aantal punten dat correspondeert met een op 14 juni 2018 toegekende energie-index van 0,94.
2.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 augustus 2020 voor recht verklaard dat tussen partijen een aanvangshuurprijs van € 1.125,- per maand geldt. De overwegingen van de kantonrechter komen op het volgende neer. Ten tijde van de aanvang van de huurovereenkomst, het peilmoment, waren de WOZ-waarde en de energieprestatie nog niet bekend. Indien wordt gehandeld conform het Beleidsboek Waarderingsstelsel Zelfstandige woonruimte (hierna: het beleidsboek) moet in beginsel worden uitgegaan van het puntenaantal dat correspondeert met de minimale WOZ-waarde en moet de energieprestatie bij aanvang van de huur in principe op nul punten worden gewaardeerd. Strikt de hand houden aan het beleidsboek zou echter betekenen dat de kwaliteit van het gehuurde niet op een realistische manier wordt beoordeeld. Daarom is de kantonrechter uitgegaan van een WOZ-waarde van € 244.000,- en heeft de kantonrechter het puntenaantal dat de huurcommissie op dit punt heeft gehanteerd gecorrigeerd. Wat betreft de energieprestatie is de kantonrechter uitgegaan van het puntenaantal dat correspondeert met de energieprestatie die op 14 juni 2018 is vastgesteld, waarvan de huurcommissie ook was uitgegaan.
2.4.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:262 lid 2 BW tegen een beslissing van de rechter over een punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht geen hoger beroep open staat (dit wordt hierna ook “het appelverbod” genoemd). Dat is alleen anders indien sprake is van een zogenoemde doorbrekingsgrond. Een doorbrekingsgrond bestaat indien de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van het huurprijzenrecht is getreden of deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel wanneer bij de behandeling zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Het hoger beroep is al ontvankelijk indien wordt betoogd dat sprake is van een doorbrekingsgrond. Nu [appellante] gemotiveerd stelt dat gronden bestaan om het appelverbod te doorbreken, kan zij in haar hoger beroep worden ontvangen. Of zich in dit geval doorbrekingsgronden voordoen, zal het hof hierna beoordelen.
2.5.
Anders dan [appellante] aanvoert, is de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van het huurprijzenrecht getreden. De kantonrechter is ervan uitgegaan dat het huurprijzenrecht op deze zaak van toepassing is en heeft vervolgens de vaststelling van de huurprijs gegrond op een uitleg van het huurprijzenrecht. Het betoog van [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte rekening heeft gehouden met een WOZ-waarde en een energie-index die na het peilmoment (de aanvang van de huurovereenkomst op 15 april 2018) zijn afgegeven, ziet op de juistheid van de wijze van toepassing van het huurprijzenrecht. De mogelijke onjuiste toepassing van het huurprijzenrecht levert geen doorbrekingsgrond op.
2.6.
Verder is niet gebleken dat bij de behandeling van de zaak door de kantonrechter een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. De stellingen van [appellante] in dit kader komen erop neer dat de kantonrechter bepaalde door haar aangevoerde argumenten in de motivering niet (deugdelijk of kenbaar) heeft meegewogen. Het gaat onder meer om de stelling van [appellante] dat de kantonrechter op grond van de wet niet de vrijheid heeft om bij de huurprijsvaststelling een na het peilmoment afgegeven WOZ-waarde en energieprestatie te betrekken en om de stellingen van [appellante] ten aanzien van de echtheid van het energiecertificaat. Het hof overweegt dat op grond van vaste rechtspraak een eventueel motiveringsgebrek geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en dus geen doorbrekingsgrond oplevert.
2.7.
[appellante] betoogt verder dat het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en daarmee een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, omdat de kantonrechter zou hebben nagelaten te motiveren waarom hij geen prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie heeft gesteld over de toepassing van de Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen (hierna: de Richtlijn). De Richtlijn bevat in artikel 12 lid 2 de verplichting om een energieprestatiecertificaat aan de huurder te tonen en overhandigen. Volgens [appellante] geldt in het huurprijzenrecht als sanctie op het niet tonen van een energieprestatiecertificaat dat een lagere huurprijs moet worden vastgesteld en heeft de kantonrechter deze sanctie met zijn beslissing onklaar gemaakt.
2.8.
Het hof overweegt dat deze procedure gaat over de hoogte van de maximale huurprijs en op welke wijze de energieprestatie van het gehuurde in die berekening moet worden meegenomen. De zaak gaat niet over de vraag of is voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 12 lid 2 van de Richtlijn om een energieprestatiecertificaat aan de huurder te tonen en overhandigen en zo niet, wat de sanctie daarop zou moeten zijn. Daarom kan het hof [appellante] niet volgen in haar standpunt dat de kantonrechter prejudiciële vragen over de toepassing van de Richtlijn had moeten stellen. Het hof komt tot de conclusie dat geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM en dus geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.
2.9.
Alles wat hiervoor is besproken leidt tot het oordeel dat er geen doorbrekingsgrond aanwezig is op basis waarvan toch hoger beroep mogelijk is. Dat betekent dat [appellante] alleen al daarom niet met succes kan opkomen tegen het bestreden vonnis.
3. De slotsom
3.1.
Het hof zal het hoger beroep van [appellante] verwerpen en [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] zullen worden vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x appeltarief II).
3.2.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2020;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, Th.C.M. Willemse en K. Mans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.