Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-11-2013, nr. 200.127.598
ECLI:NL:GHARL:2013:8971
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
200.127.598
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:8971, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑11‑2013; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2013:CA3386
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid van verzoeker in hoger beroep bij toewijzende beschikking rechtbank tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.598
(zaaknummer rechtbank Utrecht C/16/334594)
Beschikking van 26 november 2013
inzake
[appellant] ,
verblijvende te [Plaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P. van Wijngaarden,
tegen:
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. R.A. Hebly,
en
de rechtspersoon ingevolge artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek
Aartsbisdom [Plaats],
gevestigd te [Plaats],
verweerder,
hierna: het Aartsbisdom,
advocaat: mr. J.H. van der Velden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, gegeven in de zaak tussen [verweerder] als verzoeker en het Aartsbisdom als verweerder. De rechtbank heeft daarbij het verzoek van [verweerder] om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten toegewezen.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] is bij beroepschrift, op 23 mei 2013 ter griffie van het hof ingekomen, in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 april 2013. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
2.2
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift, op 1 augustus 2013 ter griffie van het hof ingekomen, verzocht primair [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair zijn verzoek af te wijzen, meer subsidiair, indien het hof van oordeel zou zijn dat het verzoek van [appellant] gegrond is, de bestreden beschikking alleen te vernietigen voor zover het verzoek om [appellant] als getuige te horen is toegewezen, in alle gevallen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3
Het Aartsbisdom heeft zich bij verweerschrift, op 1 augustus 2013 ingekomen ter griffie van het hof ingekomen, gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2013 plaats gehad. Daarbij zijn verschenen [familielid] namens [appellant], bijgestaan door mr. Van Wijngaarden, [verweerder], bijgestaan door mr. Hebly en monseigneur [H] namens het Aartsbisdom, bijgestaan door mr. Van der Velden. Mrs. Van Wijngaarden en Hebly hebben het woord gevoerd aan de hand van een (door hen overgelegde) notitie.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[verweerder] heeft bij inleidend verzoekschrift van 18 december 2012 de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Het Aartsbisdom heeft zich in zijn verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft dit verzoek vervolgens bij de bestreden beschikking zonder mondelinge behandeling toegewezen.
Ontvankelijkheid
3.2
Het hof dient gelet op het appelverbod verwoord in art. 188 lid 2 Rv eerst de vraag te beantwoorden of [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat dat niet het geval is, omdat [appellant] geen belanghebbende is en het appelverbod niet kan worden doorbroken. Het Aartsbisdom refereert zich aan het oordeel van het hof.
3.3
Het hof overweegt als volgt. [verweerder] stelt in het inleidend verzoekschrift voor zover hier van belang het volgende. [verweerder] is als kind slachtoffer geworden van grensoverschrijdend gedrag van [appellant], die destijds als pastoor in dienst was van het bisdom[Plaats]. Dit grensoverschrijdend gedrag, bestaande uit onzedelijk betasten en een verkrachting, heeft plaats gehad in de periode 1978-1981. Er is een buitengerechtelijke procedure ingesteld, waarbij slachtoffers van seksueel misbruik een klaagschrift kunnen indienen bij het Meldpunt Seksueel Misbruik RK Kerk (verder: het Meldpunt). Wanneer de klacht gegrond wordt bevonden, kan het slachtoffer bij de Compensatiecommissie van het Meldpunt een verzoek tot schadevergoeding indienen. [verweerder] heeft een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Meldpunt. De reactie van [appellant] was dat hij de klacht met klem bestrijdt. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen, moet wel vaststaan dat het misbruik heeft plaatsgevonden. Dat bewijs kan worden geleverd door in de klachtprocedure verklaringen over te leggen van getuigen die in een voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord. Het Aartsbisdom is mogelijk voor de door [verweerder] als gevolg van het misbruik geleden schade aansprakelijk op de voet van art. 6:170 BW, omdat het Aartsbisdom de werkgever van [appellant] was, en op de voet van art. 6:162 BW, omdat het Aartsbisdom nalatig is geweest om maatregelen te treffen om misbruik te voorkomen en de schade bij [verweerder] te beperken. [verweerder] is voornemens op deze gronden een rechtsvordering tegen het Aartsbisdom in te stellen.
3.4
Uit deze stellingen volgt dat [appellant] in deze verzoekschriftprocedure als belanghebbende moet worden aangemerkt. [verweerder] merkt hem immers aan als veroorzaker van de door hem gestelde materiële en immateriële schade, zodat [appellant] nauw betrokken is bij het onderwerp dat in het voorlopig getuigenverhoor aan de orde is en door de uitkomst van dat verhoor zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat daarin een eigen belang is gelegen om in de procedure als belanghebbende te mogen verschijnen. Daaraan doet niet af dat [verweerder] in het inleidende verzoekschrift het Aartsbisdom (kwalitatief en op grond van een eigen onrechtmatige daad) voor die schade aansprakelijk houdt. Het in art. 188 lid 2 Rv bepaalde staat niet eraan in de weg dat [verweerder], die vóór de bestreden beschikking op zijn daartoe strekkende verzoeken aan de rechtbank niet is gehoord - op grond van de overweging dat hij in dat verzoek niet werd aangeduid als de wederpartij (brief van de griffier van 11 februari 2013 aan mr. H. Anker) respectievelijk dat zijn positie van mogelijk te horen getuige niet meebrengt dat hij als belanghebbende wordt aangemerkt (brief van de griffier van 27 februari 2013 aan mr. Van Wijngaarden) - alsnog de mogelijkheid krijgt die beschikking in hoger beroep te bestrijden teneinde aldus alsnog naar voren te kunnen brengen hetgeen hij in zijn belang tegen de toewijzing van het verzoek meent te moeten aanvoeren. Het hof acht [verweerder] dus ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling
3.5
Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen het verzoek van [verweerder] overweegt het hof als volgt. [appellant] stelt dat [verweerder] misbruik maakt van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel van het voorlopig getuigenverhoor, dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde en dat er zwaarwegende bezwaren zijn om hem als getuige te horen gelet op de omstandigheid dat [verweerder] de getuigenverklaringen wil gebruiken voor een ander doel dan is genoemd in het verzoekschrift, namelijk het verkrijgen van steunbewijs in de door [verweerder] inmiddels gestarte klachtenprocedure. Hij voert in dit verband, kort gezegd, het volgende aan. Alle rechtsvorderingen van [verweerder] tegen [appellant] of het Aartsbisdom zijn inmiddels verjaard. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient er uitsluitend toe om kansen in een civiele procedure beter te kunnen inschatten. Gelet op de verjaring van de rechtsvorderingen van [verweerder] zijn die kansen nul. Om die reden heeft [verweerder] welbewust een andere en onjuiste grondslag voor zijn verzoek aangevoerd, te weten het voornemen om een gerechtelijke procedure te starten tegen het Aartsbisdom. Het Aartsbisdom is niet de werkgever van [appellant], zodat aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 in verband met art. 6:162 BW niet aan de orde is. Het Aartsbisdom heeft willens en wetens geen verweer tegen het verzoek gevoerd, waardoor ten onrechte geen rekening is gehouden met de belangen van [appellant].
3.6
Het hof stelt allereerst vast dat [verweerder] in het verzoekschrift stelt voornemens te zijn een rechtsvordering tegen het Aartsbisdom in te stellen. Dat is in het licht van art. 186 Rv voldoende en daaraan doet niet af dat [verweerder] (ook) een klacht heeft ingediend bij het Meldpunt, nu de indiening van de klacht niet tot gevolg heeft dat een geding voor de burgerlijke rechter is uitgesloten. Ten aanzien van het verwijt van [appellant] aan het Aartsbisdom dat het geen verweer tegen het verzoek van [verweerder] heeft gevoerd, merkt het hof op dat het in beginsel aan het Aartsbisdom, de in het verzoekschrift als wederpartij van [verweerder] aangemerkte partij, is om te bepalen of, en zo ja, welk verweer het tegen het verzoek wenst te voeren. De omstandigheid dat het Aartsbisdom geen verweer heeft gevoerd, brengt zonder meer niet mee dat [verweerder] misbruik maakt van de bevoegdheid om dit verzoek in te dienen of dat zich een andere afwijzingsgrond voordoet. Dat geldt te meer, nu het Aartsbisdom de vraag, of en in hoeverre het verweer wil voeren, wil beoordelen nadat het bekend is geworden met de tijdens de verhoren af te leggen verklaringen. Dat het Aartsbisdom zijn processuele positie pas nader wil bepalen, nadat het aldus mogelijk meer inzicht heeft verkregen in de feiten, acht het hof niet onbegrijpelijk: de informatie die bij de verhoren beschikbaar komt, kan immers van invloed zijn op de vraag hoe de vordering van [verweerder] rechtens moet worden beoordeeld.
3.7
Ook bij nadere beschouwing van de verweren die het Aartsbisdom volgens [appellant] had moeten voeren, blijkt niet van een afdoende grond om het verzoek af te wijzen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Het beroep op verjaring kan [appellant] niet baten, omdat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen (art. 3:322 BW) en niet vaststaat dat het Aartsbisdom, de in het verzoekschrift van [verweerder] als wederpartij aangeduide partij, zich daarop zal beroepen. Het hof merkt voor zover nodig nog het volgende op. De door [appellant] genoemde verjaring van de rechtsvorderingen van [verweerder] zien, naar het hof aanneemt, op het verstreken zijn van de termijn van twintig jaren bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW. Op grond van deze bepaling verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Deze verjaringstermijn heeft weliswaar een objectief karakter, maar daarmee is niet gezegd dat de termijn nooit buiten toepassing zou kunnen blijven. In uitzonderlijke gevallen zal het immers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de tot schadevergoeding aangesproken partij zich op deze verjaringstermijn beroept. Het hof kan thans niet op voorhand uitsluiten dat sprake is van feiten en omstandigheden die met zich brengen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.8
Voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:170 BW is, voor zover hier van belang, voldoende dat sprake is van ondergeschiktheid tussen degene die een fout heeft begaan en de aansprakelijke partij. Het begrip ondergeschiktheid wordt ruim opgevat en is in elk geval ruimer dan ondergeschiktheid op grond van een dienstbetrekking. Het is niet zonder meer uit te sluiten dat de rechter ondergeschiktheid van [appellant] aan het Aartsbisdom aanwezig acht. Het hof merkt verder op dat [verweerder] zijn schadevordering niet alleen op deze kwalitatieve aansprakelijkheid grondt, maar ook op een zelfstandige onrechtmatige daad van het Aartsbisdom, zodat plaats is voor bewijslevering ook indien geen ondergeschiktheid zou worden aangenomen.
3.9
[appellant] heeft nog aangevoerd dat alleen kardinaal [kardinaal 1] kan verklaren over de wetenschap van het Aartsbisdom, dat hij zich daarover al publiekelijk heeft uitgelaten en dat het Aartsbisdom er alles aan doet om te voorkomen dat kardinaal [kardinaal 2] als getuige wordt gehoord. Dat verweer kan [appellant] evenmin baten. Het is gelet op art. 187 lid 3, aanhef en onder c Rv en art. 188 Rv aan de verzoeker om te bepalen welke personen hij als getuigen wil doen horen.
3.10
Voor zover [appellant] met zijn verweer een beroep heeft willen doen op zijn bijzondere positie als getuige, die mogelijk zelf wordt aangesproken tot schadevergoeding, wijst het hof op art. 193 Rv: indien [appellant] als getuige aannemelijk maakt dat [verweerder] met het voorlopig getuigenverhoor beoogt inlichtingen te verkrijgen ten behoeve van een tegen hem in te stellen vordering, houdt de rechter het verhoor met inachtneming van de bepalingen die van toepassing zijn op het verhoor van de partij als getuige.
3. Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] misbruik maakt van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel van het voorlopig getuigenverhoor, dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde of dat er zwaarwegende bezwaren zijn om hem, [appellant], als getuige te horen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen. Het hof ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.H. van Ginkel, M.B. Beekhoven van den Boezem en J. Ekelmans en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013.