Dit staat in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Rb. Amsterdam, 26-04-2022, nr. AMS 20/5753 e.a., 20/5890, 20/5892, 20/5896, 20/6018 en 20/6694
ECLI:NL:RBAMS:2022:2233
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-04-2022
- Zaaknummer
AMS 20/5753 e.a., 20/5890, 20/5892, 20/5896, 20/6018 en 20/6694
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2022:2233, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2022/0903
Belastingblad 2022/262 met annotatie van R.H. Kastelein
V-N 2022/32.19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Woonbooteigenaren die het niet eens waren met het stijgen van het liggeld voor woonboten in Amsterdam, krijgen geen gelijk van de rechtbank.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2022 in de zaken tussen
zaaknummers: AMS 20/5753, AMS 20/5816, AMS 20/5820, AMS 20/5883, AMS 20/5884, AMS 20/5885, AMS 20/5886, AMS 20/5887, AMS 20/5888, AMS 20/5889, AMS 20/5891, AMS 20/5893, AMS 20/5895, AMS 20/5897, AMS 20/5898, AMS 20/6010, AMS 20/6012, AMS 20/6011, AMS 20/6014, AMS 20/6016, AMS 20/6017, AMS 20/6022, AMS 20/6024, AMS 20/6039, AMS 20/6070, AMS 20/6072, AMS 20/6074, AMS 20/6075, AMS 20/6076,
AMS 20/6079, AMS 20/5933, AMS 20/5935, AMS 20/5936, AMS 20/5937, AMS 20/5948,
AMS 20/6110, AMS 20/6114, AMS 20/6119, AMS 20/6120, AMS 20/6135, AMS 20/6165,
AMS 20/6323, AMS 20/6222, AMS 20/6506, AMS 20/6756, AMS 21/111
[eiser 1 t/m 43]
, allen te [woonplaats] en [eiser 44] , te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. B.J. de Laaf),
zaaknummer: AMS 20/5890
[eiser 45] , te [woonplaats] ,
zaaknummer: AMS 20/5892
[eiser 46] , te [woonplaats] ,
zaaknummer: AMS 20/5896
[eiser 47] , te [woonplaats] ,
zaaknummer: AMS 20/6018
[eiser 48] , te [woonplaats] ,
zaaknummer: AMS 20/6694
[eiser 49] , te [woonplaats] ,
eisers,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft aan elk van eisers een aanslag precariobelasting voor het belastingjaar 2020 opgelegd. Eisers hebben daartegen ieder afzonderlijk bezwaar ingediend.
De heffingsambtenaar heeft alle bezwaren ongegrond verklaard, behalve het bezwaar van eisers [eiser ] en [eiser ] ’. Die twee bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat ze niet tijdig zijn ingediend.
Eisers hebben tegen de uitspraken op hun bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft alle zaken samen behandeld op de zitting van 25 maart 2022. Aanwezig aan de zijde van eisers waren mr. B.J. de Laaf, [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser 45] , [eiser ] ,
[eiser ] , [eiser 49] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] , [eiser ] ,
[eiser ] , [eiser ] , [eiser ] en [eiser ] . De heffingsambtenaar was aanwezig
in de persoon van mr. H. Oderkerk en mr. M.A. Boerhorst, vergezeld door de bestuursadviseur directie belastingen [naam 1] en uitvoerend manager precario
[naam 2] .
Overwegingen
1. Aanleiding voor deze procedure is de verhoging van het precariotarief vanaf 2020 voor woonboten in Amsterdam. Eisers zijn woonbootbewoners, zij vinden de verhoging veel te sterk en hebben daarom bezwaar en daarna beroep ingesteld tegen de aanslag die ze voor het jaar 2020 hebben ontvangen.
2. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers samen. In alle zaken worden namelijk bijna dezelfde beroepsgronden aangevoerd en het grootste deel van eisers wordt vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde. Daar waar in een zaak andere of afwijkende beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de rechtbank die ook in deze uitspraak beoordelen.
Het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid
3. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van eisers [eiser ] en [eiser ] ’
niet-ontvankelijk verklaard omdat deze zonder geldige reden pas na afloop van de bezwaartermijn zijn ingediend. Deze eisers hebben geen gronden aangevoerd waarom zij wel ontvankelijk waren in hun bezwaar. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar deze bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en zal de beroepen van deze twee eisers daarom ongegrond verklaren.
4. Eiser [eiser ] heeft pas na afloop van de termijn zijn beroepschrift ingediend. [eiser ] zegt dat hij zich er niet van bewust was dat hij na het bezwaar bij de gemeente ook “bezwaar bij de rechtbank” (beroep) moest indienen. Hij kwam er pas na afloop van de beroepstermijn achter dat hij geen beroep had ingesteld. De rechtbank ziet hierin geen geldige reden om het beroep te laat in te dienen. Onderaan de uitspraak op bezwaar is vermeld dat daartegen beroep kan worden ingesteld en binnen welke termijn. [eiser ] had dan ook kunnen weten binnen welke termijn hij het beroep had moeten instellen. De rechtbank zal het beroep van eiser [eiser ] niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank dit beroep niet inhoudelijk zal behandelen.
Het oordeel van de rechtbank over de procedurele beroepsgronden
5. Eisers voeren aan dat zij gehinderd zijn in de mogelijkheid om bezwaar te maken, omdat in de brief waarmee de verhoging van de precariobelasting werd aangekondigd stond dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
6. De rechtbank oordeelt anders. Tegen de vaststelling van een verordening kan inderdaad geen bezwaar en beroep worden ingesteld. Dit staat in artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen de aanslagen zelf kon wel bezwaar worden gemaakt en dat hebben eisers ook gedaan.
7. Eisers voeren verder aan dat de heffingsambtenaar hen naar aanleiding van hun bezwaren had moeten horen. Op grond van artikel 9, onder 1, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ligt het initiatief voor het horen bij de inspecteur.
8. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden. In het belastingrecht wordt een belanghebbende slechts gehoord op verzoek.1.Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is hier niet van toepassing omdat het gaat om een gemeentelijke heffing. Niet gebleken is dat eisers in bezwaar hebben verzocht om gehoord te worden.
Het oordeel van de rechtbank over de inhoudelijke beroepsgronden
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de heffingsambtenaar de aanslagen overeenkomstig de Verordening precariobelasting Amsterdam 2020 heeft vastgesteld. Eisers verzoeken de rechtbank echter om deze verordening onverbindend te verklaren, omdat volgens hen sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
Het tarief
10. Eisers voeren aan dat de verhoging van het tarief leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Zij vinden dat het tarief van de provincie Noord-Holland voor huurovereenkomsten van ligplaatsen ten onrechte is gebruikt als uitgangspunt voor de precariobelasting. Huurkosten zijn niet een-op-een vergelijkbaar met precariobelasting. Voor sommige woonbootbewoners betekent de verhoging van het tarief een stijging van wel € 100 in de maandelijkse lasten. Naar die lastenverzwaring is volgens eisers onvoldoende onderzoek gedaan. Het onderhoud van een woonboot is bovendien al duur. De gemeenteraad is volgens eisers onvolledig ingelicht. Ondertussen is niet duidelijk waar de extra opbrengsten voor worden gebruikt. Eisers vinden dat de heffingsambtenaar de opbrengstlimiet overschrijdt.
11. De rechtbank oordeelt dat in dit geval niet gebleken is dat de gemeenteraad bij het voorbereiden en vaststellen van de verordening de negatieve gevolgen van de tariefsverhoging voor de woonbootbewoners niet heeft betrokken.2.Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt juist dat wel gekeken is naar de gevolgen van de tariefverhoging voor de woonbootbewoners en dat hun belangen meegewogen zijn.
12. De rechtbank stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd is om gemeentelijke belastingverordeningen vast te stellen en dat de rechter zich niet mengt in de politieke afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. De rechter heeft niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. De rechtbank kan de verordening alleen onverbindend verklaren als sprake is van een tarief dat leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot belastingheffing.3.
13. De rechtbank overweegt dat de stijging van het tarief van € 6,69 in 2019 naar (afhankelijk van het stadsdeel) € 11 en € 9 in 2020 hoog is, maar daar staat tegenover dat het tarief per vierkante meter sinds 1995 gemiddeld slechts met 12 eurocent per jaar is bijgesteld. De stijging van het tarief van 2019 naar 2020 is, zoals hiervoor overwogen, de uitkomst van een politiek proces geweest, waarbij de gemeenteraad rekening heeft gehouden met de gestegen grondprijzen en huurprijzen. De rechtbank vindt dat de uitkomst van dit proces (het tarief) niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing.
14. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke opbrengstlimiet niet van toepassing is op de precariobelasting. Dat staat in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. De opbrengstlimiet is slechts van toepassing op verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet worden geheven. De precariobelasting vindt zijn grondslag echter in artikel 228 van de Gemeentewet, zodat sprake is van een algemene belasting waarvan de opbrengst naar de algemene middelen van de gemeente gaat. Dat voor eisers niet duidelijk is waar de extra opbrengsten van de verhoging precies voor worden gebruikt, staat dus niet aan heffing in de weg.
Differentiatie van het tarief
15. Eisers vinden dat het tarief ten onrechte alleen wordt gedifferentieerd naar ligplaats per stadsdeel, en niet op basis van de voorzieningen die een ligplaats heeft zoals de mate van bezonning en of sprake is van een stalen of betonnen casco.
16. De rechtbank oordeelt dat de gemeenteraad met de tariefdifferentiatie de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden. De gemeenteraad mag de tarieven differentiëren naar stadsdeel, nu daar een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen een hoger tarief te hanteren voor de stadsdelen Centrum, Zuid, West en Oost (inclusief IJburg) in verband met de gemiddeld hogere WOZ-waarden en buurtstraatquota in deze stadsdelen. Dit staat ook in de toelichting op de verordening. Dat de gemeenteraad deze keuze gemaakt heeft, betekent niet dat ook gedifferentieerd had moeten worden naar de voorzieningen van de ligplaatsen, zoals eisers voorstaan. De keuze om dat (niet) te doen valt binnen de door de wetgever aan de gemeenteraad gegeven beslissingsruimte.
17. Gemachtigde mr. B.J. de Laaf heeft op de zitting gezegd dat zij het redelijker zou vinden als bij de heffing van precariobelasting rekening wordt gehouden met de draagkracht van de woonbootbewoner. De rechtbank oordeelt dat in de verordening terecht geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van de belastingplichtige, omdat dat volgens artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet nu juist niet is toegestaan.
De grondslag voor de heffing
18. Eisers voeren aan dat de wijze waarop de verschuldigde belasting berekend wordt leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Daarvoor wordt namelijk uitgegaan van een rechthoek ter grootte van de lengte maal de breedste maat van de woonboot. Met deze methode wordt ook geheven over vierkante meters waarop de woonboot zich niet bevindt. In het geval van spitse schepen is dat extra nadelig. Daarnaast betalen eisers ook precariobelasting voor een bijboot, zelfs als deze ligt binnen de hierboven omschreven rechthoek waarin ook de woonboot ligt. Eisers wijzen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2017,4.waarin de rechtbank heeft bevestigd dat alleen precariobelasting mag worden geheven aan de hand van de voorwerpen onder, op of boven de voor openbare dienst bestemde grond en niet aan de hand van het oppervlakte van het hele terrein.
19. De rechtbank overweegt allereerst dat ook voor de grondslag van de belastingheffing in de verordening geldt dat deze alleen onverbindend kan worden verklaard als sprake is van een grondslag die leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot belastingheffing. De rechtbank overweegt in dat kader dat uit de verordening volgt dat de boten zelf het belastingobject vormen, en dat de rechthoekige oppervlakte waarbinnen de woonboot valt de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde precariobelasting. De rechtbank begrijpt dat eisers deze berekeningswijze grofmazig vinden en een voorkeur hebben voor een berekeningsgrondslag per vierkante meter aan dekoppervlakte, maar de door de gemeenteraad gekozen grondslag is op zichzelf niet willekeurig en leidt evenmin tot een onredelijke belastingheffing. Eisers hebben ook geen concrete voorbeelden naar voren gebracht waaruit blijkt dat het gebruik van deze berekeningsgrondslag leidt tot een uitkomst die de redelijkheid te buiten gaat.
20. Dat voor een bijboot binnen de rechthoek waarin de woonboot ligt een aparte aanslag wordt opgelegd, brengt de rechtbank niet op andere gedachten. Het voorwerp ter zake waarvan precariobelasting verschuldigd is, is immers de boot zelf en dus niet de rechthoekige oppervlakte waarbinnen de boot zich bevindt. Van dubbele heffing is in het geval van een bijboot die ligt binnen de rechthoek waarin de woonboot ligt dan ook geen sprake.
21. Eiser [eiser 49] heeft op de zitting nader toegelicht dat hij door de gehanteerde grondslag van de lengte maal de breedte van het schip voor 10-15% precariobelasting betaalt voor oppervlakte dat buiten zijn boot valt. De rechtbank overweegt dat de grondslag “lengte maal breedste maat” er bij niet rechthoekige schepen altijd toe zal leiden dat op grond van een groter oppervlakte dan dat van de boot zelf de verschuldigde belasting berekend wordt. Zoals onder 19. ook overwogen, betekent dat echter niet dat sprake is van onredelijke heffing.
Het belastbaar feit
22. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een belastbaar feit omdat de ligplaatsen zich niet bevinden op voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond heeft namelijk als bestemming woonfunctie, en zodra er een woonboot ligt, is de grond niet meer voor eenieder toegankelijk. Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 20145.blijkt volgens eisers dat een woonboot gezien moet worden als een bouwwerk waar alleen de bewoner toegang toe heeft.
23. De rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een belastbaar feit. De bestemming van de grond stelt volgens het omgevingsrecht beperkingen aan het gebruik, maar het blijft voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Ook de omstandigheid dat woonboten feitelijk niet voor eenieder toegankelijk zijn, maakt dit niet anders. Juist het feit dat eisers voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond in gebruik nemen met een woonboot en zij daarmee het recht van eenieder om van de grond gebruik te maken beperken, is de reden dat precariobelasting verschuldigd is.6.
Overige beroepsgronden
24. Eisers voeren aan dat de kwijtscheldingsmogelijkheid geen oplossing biedt. Bij de aanvraag om kwijtschelding wordt namelijk onder andere gekeken naar het vermogen van de belastingplichtige, en daarbij telt de eigen woonboot mee.
25. De rechtbank begrijpt dat woonbooteigenaren doorgaans niet in aanmerking zullen komen voor kwijtschelding op grond van artikel 26 van de Invorderingswet 1990 en de daarop gebaseerde regelgeving wegens hun vermogen in de vorm van de woonboot. Voor de beoordeling van de heffing zelf die in dit geding aan de orde is, is de mogelijkheid tot kwijtschelding ervan echter niet van belang.
26. Eisers vinden dat sprake is van ongelijke behandeling omdat (horeca)ondernemers in 2020 tijdelijk zijn vrijgesteld van precariobelasting voor terrassen in het kader van de coronamaatregelen.
27. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De gemeenteraad heeft deze keuze gemaakt met het doel om horecaondernemers te ontzien die financieel in het bijzonder geraakt werden door de coronamaatregelen. Eisers zijn geen horecaondernemers die een terras exploiteren. Het valt binnen de beslissingsruimte die de gemeenteraad heeft om andere groepen, zoals woonbootbewoners, niet dit voordeel toe te kennen.
Conclusie
28. Gelet op overweging 3. zal de rechtbank de beroepen van eiser [eiser ] en eiser [eiser ] ’ ongegrond verklaren. Gelet op overweging 4. zal zij het beroep van eiser
[eiser ] niet-ontvankelijk verklaren.
29. De aangevoerde beroepsgronden leiden niet tot een geslaagd beroep. De rechtbank zal de overige beroepen daarom ongegrond verklaren.
30. Er is bij deze uitkomst geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak AMS 21/111 niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.L. Bolkestein, voorzitter, en mr. G.W.J. Harten en mr. K. Oldekamp-Bakker, leden,in aanwezigheid van mr. R. Camps, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddelen
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2022
Zie overweging 5.1. van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34.
Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, te vinden onder nummer ECLI:NL:HR:2009:BI1943.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1486.