Vooral ontleend aan rov. 3.1 – 3.3 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 06-04-2012, nr. 10/04574
ECLI:NL:HR:2012:BV1767
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
10/04574
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BV1767
- Roepnaam
Ymere/Nellestein
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1767, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6936, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1767
ECLI:NL:PHR:2012:BV1767, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1767
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2010
- Wetingang
art. 264 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JHV 2012/104 met annotatie van mr. CG Goudriaan
JIN 2012/103 met annotatie van E.E. van der Kamp
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Huur woonruimte. Inhoud en reikwijdte “niet redelijk voordeel” als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW. Als uitgangspunt geldt dat van “een niet redelijk voordeel” sprake is indien tegenover het bedongen voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat. Werkzaamheden en specifieke taak corporaties/toegelaten instellingen als bedoeld in Besluit Beheer Sociale Huursector zijn bij beoordeling gezichtspunt.
6 april 2012
Eerste Kamer
10/04574
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
BEWONERSVERENIGING NELLESTEIN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ymere en de Bewonersvereniging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 887552 CV EXPL 07-23382 van de kantonrechter te Amsterdam van 23 oktober 2007, 9 mei 2008 en 9 januari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.032.785/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Ymere beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bewonersvereniging heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van Ymere heeft bij brief van 2 februari 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de Bewonersvereniging heeft dat gedaan bij brief van 3 februari 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Bewonersvereniging behartigt de belangen van huurders van woningen in het zogenoemde "Nellestein-complex" (hierna: de woningen), een complex van flatgebouwen in Amsterdam Zuidoost. Ymere - een toegelaten instelling als bedoeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector (hierna: BBSH) - is verhuurster van de woningen. Bij het sluiten van huurovereenkomsten met betrekking tot de woningen bedingt Ymere betaling door de huurders van een vergoeding ter zake van administratie- of verhuurkosten ten bedrage van € 125,-- (inclusief naamplaatje) respectievelijk € 115,-- (exclusief naamplaatje).
3.2 De Bewonersvereniging heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat Ymere daarmee - voor zover de vergoeding het bedrag van € 26,50 overschrijdt - een niet redelijk voordeel als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW heeft bedongen en dat het beding waarop die vergoeding berust daarom in zoverre nietig is. Zij heeft gevorderd dat de kantonrechter een daarmee overeenstemmende verklaring voor recht geeft en Ymere op straffe van verbeurte van een dwangsom beveelt een dergelijke vergoeding niet meer van kandidaat-huurders te verlangen. De kantonrechter heeft geoordeeld, kort samengevat, dat Ymere aan de huurders in rekening mag brengen de kosten van een naamplaatje, eenvoudig voorlichtingsmateriaal en de aanvraag van een huisvestingsvergunning. Voor het overige leidt de bedongen vergoeding naar het oordeel van de kantonrechter tot een onredelijk voordeel voor Ymere als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW. De vorderingen van de Bewonersvereniging zijn in zoverre toegewezen.
3.3 Ymere heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, evenals de kantonrechter, tot uitgangspunt genomen dat in ieder geval sprake is van een niet redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien en voor zover de huurder niet is gebaat door de prestatie waarvoor de desbetreffende vergoeding in rekening wordt gebracht, waaronder het hof mede heeft begrepen het geval waarin de verhuurder zelf in overwegende mate is gebaat bij die prestatie. Het hof heeft geoordeeld dat dit nog niet betekent dat de kosten waardoor de huurder wel is gebaat zonder meer als redelijk dienen te gelden, maar dat al naar gelang de aard van dergelijke kosten en de omstandigheden van het geval deze ook als niet redelijk kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft het hof als uitgangspunt genomen dat, gelet op de werkzaamheden die aan corporaties/toegelaten instellingen in art. 11 BBSH zijn opgedragen en de specifieke taak die deze instellingen binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, voor deze verhuurders extra terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van de redelijkheid van concrete kosten die aan de huurder in rekening worden gebracht (rov. 3.5). Mede op grond van deze uitgangspunten heeft het hof de door Ymere met het bedrag van € 115,-- (of € 125,--) in rekening gebrachte kosten beoordeeld (rov. 3.6 - 3.10), en geconcludeerd dat - voor zover de aan de huurders in rekening gebrachte kosten niet betrekking hebben op het aanbrengen van een naamplaatje, het verstrekken van eenvoudig voorlichtingsmateriaal en het aanvragen van een huisvestingsvergunning - sprake is van een ten behoeve van de verhuurder overeengekomen niet redelijk voordeel als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW (rov. 3.11). Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.4 Onderdeel 2.1 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klachten) klaagt over het eerste uitgangspunt van het hof. Het onderdeel betoogt dat het hof met dit uitgangspunt miskent dat de vraag of een beding voor een der partijen een niet redelijk voordeel als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW inhoudt, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het hof gaat er volgens het onderdeel aan voorbij dat het ieder der partijen vrijstaat bij een overeenkomst een voordeel voor zichzelf te bedingen zonder dat daar een specifieke verplichting tegenover staat. Daarmee wordt tevens de strekking van art. 7:264 lid 1 BW miskend, aldus nog steeds onderdeel 2.1, die blijkens de wetsgeschiedenis hierin bestaat dat met deze bepaling wordt beoogd misstanden bij het aangaan van de overeenkomst tegen te gaan, waarmee op gespannen voet staat het uitgangspunt van het hof dat bedingen waardoor de huurder niet is gebaat en/of de verhuurder in overwegende mate is gebaat in ieder geval als onredelijk worden aangemerkt.
Onderdeel 2.2 van het middel klaagt over het tweede uitgangspunt van het hof. Volgens het onderdeel miskent het hof dat ook bij de toepassing van dit gezichtspunt de overige omstandigheden van het geval bij de beoordeling van de redelijkheid van het beding in de zin van art. 7:264 BW niet buiten beschouwing kunnen blijven, althans is niet zonder nadere motivering in te zien waarom de enkele omstandigheid dat toegelaten instellingen krachtens art. 11 BBSH bepaalde werkzaamheden zijn opgedragen en een specifieke taak binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, met zich zou brengen dat voor die werkzaamheden geen redelijke kosten aan de huurders kunnen worden doorberekend.
3.5 Onderdeel 2.1 stelt de vraag aan de orde wat de inhoud en de reikwijdte is van "een niet redelijk voordeel" als bedoeld in art. 7:264 lid 1 BW.
Hoewel partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst in beginsel vrij zijn om een voordeel voor zichzelf te bedingen zonder dat daar een prestatie tegenover staat, stelt art. 7:264 lid 1 BW grenzen aan die vrijheid om de partijen tegen misstanden bij het aangaan van de huurovereenkomst te beschermen (Kamerstukken II 1976-1977, 14 175, nr. 3, blz. 31). Daarbij moet met name gedacht worden aan de situatie waarin bij het aangaan van de huurovereenkomst de ene partij - veelal de aspirant-huurder - ten opzichte van de andere partij niet in een voldoende gelijkwaardige positie verkeert om te voorkomen dat een dergelijk door die wederpartij voorgesteld beding in de huurovereenkomst wordt opgenomen. Met het oog op de effectiviteit van de bescherming die art. 7:264 lid 1 tegen dergelijke situaties biedt, moet als uitgangspunt worden genomen dat van "een niet redelijk voordeel" sprake is indien tegenover het bedongen voordeel geen of een verwaarloosbare tegenprestatie staat.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 2.1 dat op een andere uitleg van art. 7:264 lid 1 berust, faalt.
3.6 Onderdeel 2.2 faalt omdat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door bij de beoordeling van de redelijkheid van de op grond van het onderhavige beding aan de huurder in rekening gebrachte kosten, de werkzaamheden die aan corporaties/toegelaten instellingen in art.11 BBSH zijn opgedragen en de specifieke taak die deze instellingen op het terrein van de volkshuisvesting vervullen, als gezichtspunt in aanmerking te nemen.
3.7 Voor zover de onderdelen 3 tot en met 4.1 voortbouwen op de onderdelen 2.1 en 2.2, delen zij het lot daarvan. Voor het overige kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ymere in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bewonersvereniging begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
Conclusie 20‑01‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
de stichting Stichting Ymere
eiseres tot cassatie
tegen
de vereniging Bewonersvereniging Nellestein
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Het probleem waar het in deze zaak over gaat, is niet van vandaag of gisteren. Al tientallen jaren strijden (woonruimte-)huurders en -verhuurders over de vraag of het (on)redelijk is dat verhuurders bij het aangaan van een huurovereenkomst een bepaald bedrag aan kosten aan de nieuwe huurder in rekening brengen, terwijl, of: voor zover daar geen rechtstreeks aan de desbetreffende huurder ten goede komende prestatie tegenover staat.
2.
Maar laat ik niet op de dingen vooruitlopen. Waar gaat het in deze zaak om?
Ymere, de eiseres tot cassatie, is een ‘toegelaten instelling’ als bedoeld in art. 70 van de Woningwet. Zij legt zich (dus) toe op verhuur van woonruimte in wat wel de ‘sociale sector’ wordt genoemd.
Ymere berekende bij nieuwe verhuringen aan nieuwe huurders een bedrag aan ‘verhuurkosten’. Het ging dan om € 115,- (daar kon € 10,- bij komen voor een naamplaatje bij de voordeur; maar dat het berekenen van € 10,- voor zo'n naamplaatje redelijk is, vormt tussen partijen geen punt van geschil).
3.
De verweerster in cassatie, de Bewonersvereniging, merkt het aldus berekende bedrag voor het grootste deel aan als een niet-redelijk voordeel in de zin van art. 7:264 BW. Slechts € 16,50 acht zij redelijk in verhouding tot wat de huurders ‘in ruil’ voor de in rekening gebrachte verhuurkosten krijgen. Meer dan dat zou Ymere dus volgens haar niet mogen berekenen.
De Bewonersvereniging heeft dit standpunt aan de rechter voorgelegd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vond zij daarvoor gehoor.
4.
Ymere vecht het oordeel van het hof in cassatie aan (en het cassatieberoep is tijdig2. en regelmatig ingeleid). De Bewonersvereniging heeft tot verwerping laten concluderen. De standpunten van weerszijden zijn schriftelijk toegelicht. Aansluitend is schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5.
Zoals in de aanhef van deze conclusie al even werd opgemerkt, betreft het hier een probleem dat al lang een bron van meningsverschil vormt.
Huurrecht (losbl.), Hielkema, art. 264, aant. 343., beschrijft hoe de rechtsleer over de al-dan-niet redelijkheid van het in rekening brengen van ‘verhuurkosten’ drie stromingen laat zien — kort gezegd, een stroming die iedere doorberekening van dergelijke kosten afwijst (omdat het zou gaan om kosten die uit de zogenaamde ‘kale huurprijs’ moeten worden bestreden); een stroming die als niet-redelijk aanmerkt het doorberekenen van kosten waar geen daadwerkelijke, tot voordeel van de huurder strekkende prestatie tegenover staat; en tenslotte een stroming die het in rekening brengen van een vergoeding voor daadwerkelijk verrichte prestaties (al-dan-niet op een forfaitair bedrag bepaald), als redelijk aanmerkt.
6..
Zoals de aangehaalde vindplaats uit de losbladige uitgave Huurrecht laat zien, is de rechtspraak in feitelijke aanleg inderdaad in min of meer gelijke delen verdeeld, ruwweg langs de zojuist aangegeven lijnen.
Literatuur en verdere rechtsbronnen spreken zich in meerderheid uit voor de beperkte opvatting die ertoe strekt dat slechts een vergoeding mag worden berekend voor daadwerkelijk ten voordele van de huurder strekkende (extra-)prestaties4.,5..
7.
Bij de beoordeling van dit vraagstuk lijkt mij nog dit van belang, dat het huidige art. 7:264 BW, dat bij de totstandkoming van een huurovereenkomst gemaakte bedingen die niet de huurprijs betreffen en die een niet-redelijk voordeel inhouden, voor nietig verklaart, voortbouwt op een regel die in 1954 in de toenmalige Huurwet werd opgenomen, en die vooral wilde bewerkstelligen dat het bedingen van ‘sleutelgeld’ boven de rechtens verschuldigde huur, met nietigheid werd gesanctioneerd6..
8.
Het is echter goed om in het oog te houden dat de plaats die deze regel in de toenmalige Huurwet innam, een wezenlijk andere was dan de plaats van het huidige art. 7:264 BW in het hedendaagse woonruimtehuurprijzenrecht.
Het uitgangspunt van de Huurwet was namelijk, dat de wet de prijs die voor verhuur in rekening mocht worden gebracht, voorschreef (met als voornaamste richtsnoer, dat de huurprijzen zoals die op bepaalde peildata golden, met bepaalde in de wet voorgeschreven percentages mochten worden verhoogd, maar overigens onveranderd bleven gelden, zie art. 2 lid 1 en 3 Huurwet).
9.
In een dergelijk systeem betekent een betaling die de verhuurder bedingt en die niet correspondeert met een reële tegenprestatie, een verkapte extra betaling, naast de door de wet voorgeschreven huurprijs — en daarmee een betaling die strijdig is met de door de wet beoogde vastlegging van de door de huurder verschuldigde huurprijs. In de context van zo'n systeem is ook te begrijpen — sterker gezegd: lijkt mij juist — dat de redelijkheid van bedongen extra betalingen mede wordt beoordeeld aan de hand van de vraag of de desbetreffende prestaties tot de ‘normale’ voor rekening van een verhuurder komende prestaties behoren. Die prestaties moeten immers inderdaad geacht worden, in de door de wet voorgeschreven huurprijs te zijn ‘inbegrepen’, zodat het bedingen van een extra vergoeding daarvoor (weer) botst met het door de wet beoogde vastleggen van de huurprijs.
10.
Art. 7:264 BW maakt daarentegen deel uit van een wettelijk systeem dat tot uitgangspunt neemt dat de partijen de (‘kale’7.) huurprijs vrij kunnen overeenkomen (art. 7:246 BW); met dien verstande dat de wet er in voorziet dat, voor zover de door partijen overeengekomen huurprijs per saldo de zogenaamde maximale huurprijsgrens overschrijdt, er mogelijkheden zijn om de huurprijs alsnog te brengen op die maximale huurprijs, zie vooral art. 7:249 en art. 7:252 – 254 BW8..
11.
In een dergelijk systeem geldt niet, dat een extra betaling die ten laste van de verhuurder wordt bedongen en waar geen tot voordeel van de huurder strekkende prestaties mee gepaard gaan, ‘dus’ oplevert dat er een tegenprestatie wordt bedongen die de door de wet voorgeschreven huurprijs te boven gaat. Partijen zijn in beginsel vrij, de door de huurder verschuldigde tegenprestatie(s) overeen te komen. Voor zover die tegenprestaties per saldo geen ‘kale huurprijs’ opleveren die de maximale huurprijsgrens overschrijdt, schuilt ook daarin geen argument dat aan de redelijkheid van een desbetreffend beding kan worden tegengeworpen: de huurder wordt niet geconfronteerd met een betalingsverplichting die in dat opzicht enige door de wet gestelde of beoogde grens overschrijdt.
12.
In deze context komt ook aan het feit dat de desbetreffende (extra-)betaling verband zou houden met prestaties die tot de ‘normale’ exploitatie van een verhuurder zijn te rekenen, niet de betekenis toe die dat feit in de Huurwetcontext wel had. De verhuurder is, ik herhaal het, anders dan onder de Huurwet het geval was, vrij om voor zijn ‘verhuurdersprestatie’ een vergoeding te bedingen; en als die vergoeding, voor zover het prestaties betreft die door de ‘kale huurprijs’ worden vergolden, in totaal niet uitstijgt boven de maximale huurprijsgrens, biedt de huidige wettelijke regeling in beginsel geen middelen om de geldigheid van de bedongen tegenprestatie aan te vechten.
13.
Met deze beschouwingen voor ogen ben ik geneigd te denken dat een verhuurder die ervoor kiest om voor de prestaties die hij aan het begin van de verhuring éénmalig verricht, een eenmalige extra vergoeding te bedingen, naast de periodiek verschuldigde huurprijs die er vooral toe strekt, de tegenprestatie op te leveren voor het duurzaam in gebruik verstrekken van het gehuurde en het in stand houden (onderhouden) daarvan, iets doet wat in geen opzicht met de strekking, of met specifieke regels van het huidige huurprijzenrecht in strijd is.
14.
De zojuist neergeschreven gedachten sporen, althans grotendeels, met de argumenten die van de kant van verhuurders plegen te worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het bedingen van ‘verhuurkosten’.
Ik vat die argumenten hieronder samen.
‘Huurdersmutaties’ kosten nu eenmaal geld. Het betreft dan bijvoorbeeld de kosten van opname van de woning en vastlegging van de bevindingen daarbij, acquisitiekosten, kosten van onderzoek naar relevante gegevens van de kandidaathuurders, en administratieve kosten in verband met het sluiten van een huurovereenkomst en met de juridische details (zoals het aanvragen van een huisvestingsvergunning en onderzoek naar de mogelijkheden van huurtoeslag) die bij het begin van een huurrelatie aan de orde (kunnen) komen.
15.
Ook als men aanvaardt dat de desbetreffende werkzaamheden c.q. kosten tot de normale exploitatiewerkzaamheden en -kosten van een verhuur-organisatie behoren, spreekt het niet vanzelf dat die kosten ten laste van de ‘normale’ huuropbrengsten (ik bedoel dan: de periodiek verschuldigde ‘kale huurprijs’) moeten komen. Het is, integendeel, redelijker om die kosten, of eventueel: een redelijk deel daarvan, ineens en bij de aanvang van de huur aan de nieuwe huurder in rekening te brengen. De kosten worden immers ten dienste van het ‘aanhuren’ door deze huurder gemaakt, althans: zij zijn in redelijkheid daaraan toe te rekenen.
Hierdoor wordt ook bewerkstelligd dat de mutatiekosten bij woningen die een snelle wisseling van huurders kennen, niet, via de totale huuropbrengst, worden ‘doorberekend’ aan de gezamenlijke huurders die minder snel van woning wisselen, maar dat die kosten terecht komen bij degenen voor wie de kosten in kwestie gemaakt werden.
16.
Als het, zoals in het onderhavige geval, gaat om een verhuurder die ‘toegelaten instelling’ in de zin van de Woningwet is — een verhuurder in de ‘sociale sector’ — wordt er ook nog op gewezen dat het uiteindelijk gaat om een evenwichtige verdeling van de totale baten en de totale lasten. ‘Aanhuurkosten’ niet doorberekenen aan de huurders die het betreft, maar ten laste brengen van de algemene exploitatierekening, betekent — tenzij de aan alle huurders in rekening gebrachte huren worden verhoogd met een factor die deze kosten dekt — per saldo dat de aanhuurkosten in mindering komen op wat de ‘toegelaten instelling’ aan middelen ter beschikking heeft voor de verwezenlijking van de sociale huisvestingsdoeleinden die zij nastreeft.
Wat zich op het eerste gezicht dan misschien aandient als gepaste terughoudendheid bij het doorberekenen van lasten aan de minder draagkrachtige (nieuwe) huurders waarvoor een ‘toegelaten instelling’ in het bijzonder aangewezen is, komt er in werkelijkheid op neer dat nieuwe huurders bepaalde prestaties ‘om niet’ krijgen, terwijl de kosten daarvan ten laste komen van de gezamenlijke huurders, dan wel van het sociale doel dat de instelling in kwestie behartigt.
17.
In het licht van de eerder besproken context die het huidige woonruimtehuurrecht kenmerkt, beoordeel ik de argumenten die ik zojuist heb doorgenomen als valabel. De (sociale) verhuurder die zich daardoor laat leiden, brengt inderdaad iets ten laste van zijn (nieuwe) huurders dat, met het oog op die argumenten, alleszins redelijk is; en dat daarom niet verdient te worden beoordeeld als ‘niet-redelijk’.
Daarbij ga ik er dan vanzelfsprekend van uit dat het bedrag aan ‘verhuurkosten’ dat de verhuurder in kwestie aan de nieuwe huurder in rekening brengt in een redelijke verhouding staat tot de kosten die die verhuurder werkelijk maakt in verband met huurdersmutaties; en dat het bedrag in kwestie er niet toe leidt dat de door de huurder te betalen tegenprestatie per saldo de maximale huurprijsgrens overschrijdt, of anderszins als buitensporig kan worden aangemerkt.
18.
In de benadering waarvoor ik hier kies, is dus niet doorslaggevend, of de huurder in kwestie ‘baat heeft bij’ de prestaties waarvoor hem de rekening wordt gepresenteerd, dan wel of die prestaties verdienen te worden gekwalificeerd als ‘normale werkzaamheden’ in het kader van een verhuurorganisatie. De rechtvaardiging voor het in rekening brengen van de desbetreffende kosten is veeleer, dat het toerekenen van die kosten aan de nieuwe huurders op of omstreeks het moment dat de huur wordt aangegaan, de voorkeur verdient boven het brengen van die kosten ten laste van de gezamenlijke exploitatieopbrengst (en daarmee: in mindering op de middelen die de instelling voor haar sociale activiteiten ter beschikking heeft).
Ooit hoorde men vaak de leus ‘de vervuiler betaalt’. Hoewel de vergelijking natuurlijk in meer dan een opzicht mank gaat, kan die leus verduidelijken waarom ik voor deze benadering kies.
19.
De minder ruime opvattingen die ik hiervóór heb afgewezen, lijken mede te zijn ingegeven door een (niet uitgesproken) gedachte, die ik als misverstand kwalificeer. Het gaat dan om het misverstand, dat een ‘kale huurprijs’ slechts zou mogen/kunnen bestaan in een voor iedere periode gelijk, periodiek te betalen bedrag. De huurprijzenwetgeving verzet zich er niet tegen dat over de ‘kale huurprijs’ andere afspraken worden gemaakt — bijvoorbeeld deze, dat de huurder aan het begin van de huur, in verband met de alsdan door de verhuurder voor diens rekening genomen prestaties, een apart bedrag betaalt (eventueel, met het oog op het in voetnoot 9 te noemen gegeven: in termijnen), en daarnaast een maandelijks bedrag voor ‘lopende huur’9..
20.
Op een huurprijsafspraak zoals ik die zojuist als voorbeeld heb genoemd, lijkt mij niets aan te merken — met name ook niet dit, dat de prestaties waarvoor de huurder dan iets extra's betaalt vallen binnen de ‘normale exploitatie’ van een verhuurder. Tegenover die prestaties betaalt de huurder immers de ‘kale huurprijs’; en niets belet, dat die prijs op de hiervóór beschreven wijze wordt gedifferentieerd.
21.
Als men dit voor juist houdt, dringt zich eens temeer als ongerijmd op dat een inhoudelijk overeenkomstige afspraak, maar dan met benoeming van het bedrag dat de huurder aan het begin van de huur ‘extra’ betaalt als ‘verhuurkosten’, zou worden getroffen door de nietigheidsanctie van art. 7:264 BW. Van de loutere betiteling van de betalingsverplichting — als ‘verhuurkosten’ in het ene geval, en als betaling vóóraf van een extra post aan ‘kale huur’ in het andere — zou het toch niet mogen afhangen, of er van een niet-redelijk voordeel sprake is.
22.
De lijn waarvoor ik zojuist heb gekozen spoort in het geheel niet met de benadering van de rechters in feitelijke aanleg in deze zaak. ‘Hun’ benadering komt zo ongeveer overeen met de in alinea 5 hiervóór als tweede omschreven stroming. De benadering die mij juist lijkt, past eerder bij de daar als derde genoemde stroming.
23.
Of dat ook betekent dat de klachten van de cassatiemiddelen gegrond zijn, is echter, ook als men instemt met wat ik hiervóór heb verdedigd, nog maar de vraag. Het hof heeft namelijk in rov. 3.5 geoordeeld dat Ymere — die bij het hof als appellante optrad — in de appelinstantie een in eerste aanleg gekozen uitgangspunt niet ter discussie heeft gesteld. Het gaat dan om het uitganspunt dat is samen te vatten als: het in rekening brengen van (extra-)kosten in verband met zaken waardoor de huurder niet is gebaat, moet in elk geval als niet-redelijk worden aangemerkt; dat geldt mede voor voorzieningen waardoor de verhuurder zelf in overwegende mate is gebaat; en ook voor zover de huurder wél gebaat is, kan in rekening brengen van de desbetreffende kosten als niet-redelijk worden aangemerkt, al naar gelang de aard van de kosten en de omstandigheden van het geval10..
24.
In cassatie wordt de rechtsopvatting die ik zojuist omschreef, in alinea 2.1 van het middel bestreden. Het middel houdt echter geen klacht in tegen de vaststelling in rov. 3.5 van het hof waarnaar ik zojuist verwees; en namens de Bewonersvereniging wordt aangevoerd dat het hof, bij gebreke van daartegen in hoger beroep gerichte klachten, gehouden was zich te richten naar de juridische uitgangspunten die de rechter in de eerste aanleg had betrokken.
Dat is inderdaad wat algemeen wordt aangenomen11.. Ik zou in dit geval dan ook niets anders willen verdedigen.
25.
Dit brengt mee dat ik denk dat onderdeel 2.1 van het middel, hoewel daarin wordt geklaagd over een rechtsopvatting die ook mij onjuist lijkt, niet kan worden aanvaard. De vaststelling uit rov. 3.5 waar ik zojuist op doelde wordt in het middel niet bestreden. Er wordt in cassatie ook niet gewezen op namens Ymere bij het hof naar voren gebrachte stellingen die ertoe strekten, het uitgangspunt van de kantonrechter dat ik in alinea 23 heb weergegeven, te bestrijden. Dan moet in cassatie inderdaad worden geoordeeld dat het hof verplicht was zich aan het door de kantonrechter betrokken uitgangspunt te conformeren.
26.
Dat geldt niet dienovereenkomstig voor onderdeel 2.2 van het middel. Daar wordt (vooral) geklaagd dat het hof de door de eerste rechter aanvaarde maatstaf nader zou hebben ‘versmald’ met de overweging dat een toegelaten instelling als Ymere extra terughoudend zou moeten zijn bij de beoordeling van de redelijkheid van concrete kosten die aan een huurder in rekening worden gebracht.
27.
Hiervóór heb ik verdedigd dat het in het algemeen geenszins als niet-redelijk mag worden aangemerkt, wanneer een (sociale) verhuurder kosten die in redelijke verhouding staan tot de werkelijk door die verhuurder opgelopen lasten, als die lasten zijn aangegaan terzake van het aanhuren van een woning, aan de huurder van die woning ‘doorberekent’ (en dat daarbij niet van doorslaggevend belang is of de huurder door de voorzieningen in kwestie ‘gebaat’ is). Het oordeel van het hof strekt ertoe dat de ‘sociale’ verhuurder méér terughoudendheid in acht zou moeten nemen dan met de zojuist verdedigde opvatting te rijmen is. Dat lijkt mij dus niet juist.
28.
Ik vraag mij echter, opnieuw, af of dit tot cassatie moet leiden. Het blijkt uit 's hofs beslissing niet zo duidelijk, in hoeverre het hier bestreden oordeel van betekenis is geweest voor de verdere beslissingen waartoe het hof is gekomen. Wanneer die beslissingen geheel (kunnen) worden gedragen door de overige overwegingen van het hof (uiteraard: voor zover die niet met succes in cassatie worden bestreden), denk ik dat de gegrondheid van de onderhavige klacht niet tot cassatie zou mogen leiden.
29.
Als het gaat om de klachten die in alinea's 3 – 3.1 van de cassatiedagvaarding worden aangevoerd, is dat laatste het geval. Deze klachten richten zich tegen een oordeel van het hof dat vooral daarop neerkomt, dat de kosten gemoeid met recherche en controle van stukken, nader aangeduid als het controleren, door de verhuurmakelaar, van de inkomensgegevens van nieuwe huurders, als niet-redelijk in de zin van art. 7:264 BW moeten worden aangemerkt omdat het hier gaat om werkzaamheden die in overwegende mate in het belang van Ymere worden verricht.
30.
De klachten strekken ertoe dat het feit dat de verhuurder in overwegende mate door de desbetreffende prestatie is gebaat, onvoldoende grond oplevert om het berekenen van een vergoeding terzake van die prestatie als niet-redelijk aan te merken. Daarmee keren die klachten zich in hun kern tegen de maatstaf die de eerste rechter had aangelegd en die, volgens de in alinea's 20 – 22 hiervóór onderzochte vaststelling uit rov. 3.5 van het bestreden arrest, in appel niet was bestreden (wat kennelijk (mede) de reden vormt waarom het hof in de bedoelde rechtsoverweging die maatstaf tot de zijne maakt).
31.
Om de hiervóór besproken redenen kunnen klachten op dit stramien in dit geval niet tot cassatie leiden. Nu het hier bestreden oordeel van het hof er (slechts) toe strekt dat aan deze, in cassatie niet meer ter discussie te stellen maatstaf toepassing wordt gegeven, en niets erop wijst dat het hof zijn oordeel hierover mede heeft laten beïnvloeden door de gedachte die onderdeel 2.2 van het middel terecht bestrijdt (de extra marge van terughoudendheid die door een ‘toegelaten instelling’ in acht zou moeten worden genomen), lopen deze klachten op dit beletsel stuk.
32.
Daaraan doet niet af dat, zoals alinea 3.1 van het middel aanvoert, de werkzaamheden in kwestie mede in het belang van de huurders worden verricht en dat slechts een klein deel van de daarmee gemoeide kosten aan de huurders in rekening zou worden gebracht. Als men, met de eerste rechter en met het hof, het uitgangspunt inneemt dat het niet redelijk is kosten in rekening te brengen zodra de verhuurder zelf in overwegende mate door de prestatie in kwestie gebaat is, is de kous nu eenmaal af met de vaststelling, dat daarvan sprake is.
33.
Ook alinea's 4 en 4.1 van het middel zijn gericht tegen een oordeel van het hof dat er in essentie toe strekt dat bepaalde kosten als niet-redelijk in de zin van art. 7:264 BW moeten worden aangemerkt omdat door de werkzaamheden waar het om gaat, vooral de eigen belangen worden gediend die Ymere heeft in het kader van haar taak bij de verdeling van woonruimte.
Ook hier geldt dat de klachten zich in wezen richten tegen het oordeel, dat dát gegeven — het overwegend in het belang van de verhuurder (verricht) zijn van de desbetreffende werkzaamheden — doorslaggevend gewicht in de schaal zou leggen als het erom gaat of de daarmee gemoeide kosten als niet-redelijk zijn aan te merken wanneer men die (eventueel: gedeeltelijk) aan de huurder doorbelast. Ook hier doet zich dus voelen dat dit cassatiegeding geen ruimte biedt om de maatstaf die hier wordt aangelegd, te bestrijden.
34.
En ook hier lijkt mij van toepassing, dat het oordeel van het hof er geen blijk van geeft dat de extra terughoudendheid die het hof, volgens mij ten onrechte, heeft aangemerkt als voor een toegelaten instelling ‘verplicht’, relevant tot het op dit punt gegeven oordeel heeft bijgedragen. Bij het uitgangspunt dat het in rekening brengen van kosten die overwegend in het belang van de verhuurder worden gemaakt eo ipso als niet-redelijk in het kader van art. 7:264 BW moet worden aangemerkt, laat het feit dat bepaalde kosten zo moeten worden beoordeeld geen ruimte meer voor een andere uitkomst — of men nu wel of niet een extra marge van terughoudendheid aangewezen acht.
35.
Voor het gegeven dat Ymere slechts een gering deel van de desbetreffende kosten zou ‘doorberekenen’ geldt volgens mij opnieuw hetzelfde als hiervóór in verband met de alinea's 3 en 3.1 van het middel werd besproken: dit kan niet opleveren dat het door het hof toegepaste — volgens mij dus onjuiste — uitgangspunt niet meer zou mogen worden toegepast. Als het ‘doorberekenen’ van bepaalde kosten als niet-redelijk moet worden aangemerkt, geldt hetzelfde — misschien in enigszins ‘lichtere’ mate — voor het doorberekenen van een deel van die kosten, en geldt dat ook nog als het gaat om een klein deel van die kosten.
36.
Het treft mij vanzelfsprekend als enigszins onbevredigend, dat een beslissing die in hoofdzaak berust op een rechtsopvatting die ik als onjuist beoordeel, in cassatie om ‘cassatietechnische’ redenen in stand zou moeten blijven; maar om de hiervóór onderzochte redenen denk ik dat dat toch de uitkomst is, waartoe deze zaak moet leiden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2012
Het arrest van het hof is van 29 juni 2010. De cassatiedagvaarding is op 28 september 2010 uitgebracht.
Het hier vermelde is inhoudelijk identiek aan de bespreking van Rueb in Handboek Huurrecht (losbl., ‘oud’), art. 6 HPW, aant. 17d.
Met het ‘extra’ beoog ik aan te geven dat het niet om prestaties mag gaan die tot het in gebruik geven van het gehuurde en het onderhouden daarvan zijn te rekenen, en die daarom als via de ‘kale huurprijs’ vergolden moeten worden aangemerkt.
De hier bedoelde beperkte opvatting signaleer ik bij de Minister van Veiligheid en Justitie, antwoord op Kamervragen 8 juni 2011, vergaderjaar 2010 – 2011 nr. 2766 (‘Antwoord 2’); bij Zuidema, WR 1988, p. 174 en bij Rueb, WR 1987, p. 69. De ruimere opvatting vindt men gesteund bij Kloosterman in Huurrecht Woonruimte, SDU 2011, p. 328.
Het gaat dan om art. 2 lid 3 van de Huurwet; zie voor de strekking van die bepaling Kamerstukken 1952 – 1953, 3042, nr. 3, p. 6 – 7.
Deze benaming is gangbaar voor de tegenprestatie die de huurder verschuldigd is voor het enkele gebruik van de verhuurde woonruimte, zie art. 7:237 lid 2 BW. De ‘kale huurprijs’ wordt onderscheiden van overigens door de huurder verschuldigde vergoedingen terzake van in verband met bewoning van de gehuurde woonruimte geleverde zaken of diensten (zogenaamde ‘servicekosten’, art. 7:237 lid 3 BW); en van de door de wet niet genoemde, en dus door de wet ook niet geregelde vergoedingen terzake van overigens tussen verhuurder en huurder overeengekomen prestaties (zogenaamde ‘niet-woon service’).
Nader uitgewerkt in de art. 11, 12 en 14 (jo. 13 lid 5) van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, art. 5 en 12 lid 1 van het Besluit huurprijzen woonruimte, en de op de laatstgenoemde bepaling berustende ministeriële regeling(en). Het dient misschien het gemak wanneer men weet dat deze regelgeving — zij het niet meer geheel ‘up to date’ — is opgenomen in T&C Huurrecht, 2010, Bijlagen 3, 4 en 5.
Ik neem dan tot (niet-uitgesproken) uitgangspunt dat de totale last die de huurder hiermee voor de ‘kale huurprijs’ op zich neemt, de maximale huurprijsgrens niet overschrijdt, en dat dus geen beroep kan worden gedaan op de tegenwerping dat dit aan de redelijkheid van de gemaakte afspraken zou kunnen afdoen.
Men vindt overwegingen van deze strekking inderdaad in de rov. 3 en 4 van het op 9 januari 2009 in eerste aanleg gewezen eindvonnis.De uitleg van dat vonnis, evenals de uitleg van het in appel ten opzichte daarvan door Ymere ingenomen standpunt, is overigens voorbehouden aan het hof als ‘feitelijke’ rechter, HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1422, rechtspraak.nlLJN BS1706, rov. 3.4.2; HR 28 oktober 2011, RvdW 2011, 1315, rechtspraak.nl LJN BQ9880, rov. 3.3.2.
HR 25 september 2009, RvdW 2009, 1101, rechtspraak.nlLJN BJ1245, rov. 3.2.2 – 3.2.5; HR 14 november 2003, NJ 2004, 138 m.nt. GHvV, rov. 3.4; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Ynzonides — Van Geuns, art. 347, aant. 6; Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 6.4.1; Ras — Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nrs. 16 – 18, 24, 44 – 54 en 59; Snijders — Wendels, Civiel appel, 2009, nrs. 162 en 166; Hovens, Civiel appèl, 2007, nr. 4.2; Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nr. 137.
Beroepschrift 28‑09‑2010
Heden,de [achtentwintigste september] tweeduizendtien, op verzoek van de stichting STICHTING YMERE, gevestigd te Amsterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 (2514 JH) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik ANTOINE DANIËL KOOPEN, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr ILSE JOHANNA VAN DEN BERG- VAN GARREL, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;]
AANGEZEGD AAN
de vereniging BEWONERSVERENIGING NELLESTEIN, gevestigd te Amsterdam, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. Th. Gardenbroek, kantoorhoudende te (1054 GE) Amsterdam aan de Vondelstraat 54, aldaar aan dat adres gekozen domicilie mijn exploot doende op de voet van art. 63 Rv, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevrouw C.S. De Hullu, aldaar werkzaam;]
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het op 29 juni 2010 door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.032.875/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde als geïntimeerde
vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negenentwintigste oktober 2010, 's ochtends om tien uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Kamer, welke terechtzitting dan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks om tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleidend karakter heeft:
1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bewonersvereniging Nellestein (hierna: BVN) behartigt de belangen van huurders van woningen in het zogenaamde ‘Nellestein-complex’ (hierna: de woningen), een complex van flatgebouwen in Amsterdam Zuidoost. Stichting Ymere (hierna: Ymere) is verhuurster van de woningen. Bij het sluiten van huurovereenkomsten met betrekking tot de woningen bedingt Ymere betaling door de huurders van een vergoeding ter zake van administratie- of verhuurkosten ten bedrage van € 125 (inclusief naamplaatje) respectievelijk € 115 (exclusief naamplaatje). BVN heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat Ymere, aldus doende, een niet redelijk voordeel bedingt als bedoeld in artikel 7:264 BW voor zover die vergoeding hoger is dan een bedrag van € 26,50 en dat het beding waarop de vergoeding berust daarom in zoverre nietig is. Zij heeft gevorderd dat de kantonrechter een daarmee overeenstemmende verklaring voor recht geeft en Ymere op straffe van verbeurte van een dwangsom beveelt een dergelijke vergoeding niet meer van kandidaat-huurders te verlangen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Ymere slechts aan de huurders in rekening mag brengen de kosten van een naamplaatje, van eenvoudige voorlichtingsmateriaal en van de aanvraag van een huisvestingsvergunning. Voor het overige leidt de bedongen vergoeding volgens de kantonrechter tot een onredelijk voordeel voor Ymere, zodat de vorderingen van BVN toewijsbaar zijn. Het Hof Amsterdam heeft in het bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
2.
In rov. 3.5 van het bestreden arrest overweegt het Hof aldus:
‘De grieven, die gezamenlijk zullen worden behandeld, stellen niet zozeer de door de kantonrechter geformuleerde uitgangspunten ter discussie als wel de wijze waarop de kantonrechter de door Ymere nadere gespecificeerde kostenposten aan die uitgangspunten heeft getoetst. Het Hof neemt, net als kantonrechter, tot uitgangspunt bij zijn toetsing dat in ieder geval sprake is van een niet redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien en voor zover de huurder niet is gebaat door de prestatie waarvoor de desbetreffende vergoeding in rekening wordt gebracht — waaronder het hof mede begrijpt het geval waarin de verhuurder zelf in overwegende mate is gebaat bij die prestatie — en dat dit nog niet betekent dat de kosten waardoor de huurder wel is gebaat zonder meer als redelijk dienen te gelden, maar dat al naar gelang de aard van dergelijke kosten en de omstandigheden van het geval deze ook als niet redelijk kunnen worden aangemerkt. Daarbij dient in het onderhavige geval mede in aanmerking te worden genomen dat, gelet op de werkzaamheden die aan corporaties/toegelaten instellingen in artikel 11 van het Besluit Beheer Sociale Huursector (verder: BBSH) zijn opgedragen en de specifieke taak die deze instellingen binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, voor deze verhuurders extra terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van de redelijkheid van concrete kosten die aan de huurder in rekening worden gebracht. Hiervan uitgaande overweegt het Hof met betrekking tot de diverse kostenposten waar het hier om gaat als volgt’.
2.1
Deze oordeelsvorming is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Ten onrechte neemt het Hof tot uitgangspunt bij zijn toetsing dat in ieder geval sprake is van een niet redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien en voor zover de huurder niet is gebaat door de prestatie waarvoor de desbetreffende vergoeding in rekening wordt gebracht, waaronder mede te begrijpen het geval waarin de verhuurder zelf in overwegende mate is gebaat bij die prestatie. Aldus oordelend miskent het Hof dat de vraag of een beding voor een der partijen een niet redelijk voordeel inhoudt in de zin van art. 7:264 BW moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het enkele feit, dat een huurder niet is gebaat door de prestatie waardoor de desbetreffende vergoeding in rekening wordt gebracht, respectievelijk de verhuurder zelf in overwegende mate is gebaat bij die prestatie, maakt het beding op zichzelf nog niet onredelijk in de zin van art. 7:264 lid 1 BW. Het Hof miskent dat bij die toetsing de overige omstandigheden van het geval niet buiten beschouwing kunnen blijven. Het Hof concludeert dan ook ten onrechte op grond van enkele geïsoleerde omstandigheden — het niet gebaat zijn van de huurder, resp. het in overwegende mate gebaat zijn van de verhuurder — reeds tot het niet-redelijk zijn van het voordeel in de zin van art. 7:264 lid 1 BW. Daarbij ziet het Hof eraan voorbij dat het ieder der partijen vrij staat bij een overeenkomst een voordeel voor zichzelf te bedingen zonder dat daar een specifieke verplichting tegenover staat. Voor zover het met dat voordeel gemoeide beding mede ziet op diensten aan de wederpartij kan daarvoor een — aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval vast te stellen — redelijke vergoeding worden gevraagd. De onredelijkheid van het voordeel voor de verhuurder is niet reeds gegeven met het ontbreken van baat voor de huurder of het in overwegende mate gebaat zijn van de verhuurder. De bepaling van art. 7:264 BW is blijkens de wetsgeschiedenis tot stand gekomen met als doel misstanden bij het aangaan van een huurovereenkomst tegen te gaan, waarbij vooral gedacht is aan situaties waarin misbruik wordt gemaakt van de zwakkere positie van de huurder doordat de verhuurder een voordeel voor zichzelf bedingt waar hij in redelijkheid geen aanspraak op heeft. Met deze strekking staat op gespannen voet het uitgangspunt van het Hof, waarin de beoordeling van de redelijkheid van het beding zodanig is versmald dat bedingen waardoor de huurder niet is gebaat en/of de verhuurder in overwegende mate is gebaat in ieder geval als onredelijk worden aangemerkt.
2.2
Ten onrechte voegt het Hof aan deze smalle toets nog een nadere vernauwing toe door mede in aanmerking te nemen dat, gelet op de werkzaamheden die aan corporaties/toegelaten instellingen in artikel 11 van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) zijn opgedragen en de specifieke taak die deze instellingen binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, voor deze verhuurders extra terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van de redelijkheid van concrete kosten die aan de huurder in rekening worden gebracht. Het Hof miskent dat ook bij de toepassing van dit gezichtspunt de overige omstandigheden van het geval bij de beoordeling van de redelijkheid van het beding in de zin van art. 7:264 BW niet buiten beschouwing kunnen blijven. Afgezien daarvan valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de enkele omstandigheid, dat toegelaten instellingen krachtens artikel 11 BBSH bepaalde werkzaamheden zijn opgedragen en een specifieke taak binnen het terrein van de volkshuisvesting vervullen, met zich zou brengen dat voor die werkzaamheden geen redelijke kosten aan de huurders kunnen worden doorberekend, althans dat voor deze verhuurders extra terughoudendheid is geboden bij de beoordeling van de redelijkheid van de kosten die aan de huurder in rekening worden gebracht (vgl. mvg nr. 36). Het Hof is in elk geval in zijn motiveringsplicht tekort geschoten door zich daarvan geen (kenbare) rekenschap te geven.
3.
Omtrent de kosten die verband houden met research en controle van de stukken — welke werkzaamheden het controleren door de verhuurmakelaar van de (inkomens)gegevens van nieuwe huurders betreffen — overweegt het Hof, dat deze werkzaamheden in overwegende mate in het belang van Ymere worden verricht. Met deze werkzaamheden, die op zeker moment weliswaar tot totstandkoming van een huurovereenkomst kunnen leiden en in zoverre mede in het belang van de huurder worden verricht, worden immers vooral de eigen belangen gediend die Ymere in het kader van haar taak inzake de verdeling van woonruimte (art. 11 lid 2 aanhef en sub d, f en g BBSH) en het verrichten van een inkomenstoets/het voorkomen van betalingsproblemen bij kandidaat- huurders (vgl. artt. 13 en 14 BBSH). Dit betekent volgens het Hof dat te dezer zake wel sprake is van een ten behoeve van de verhuurder overeengekomen niet redelijk voordeel in de zin van art. 7:264 BW en dat deze kosten derhalve moeten worden geacht inherent te zijn aan de normale woningexploitatie, zodat zij niet afzonderlijk aan de huurders in rekening kunnen worden gebracht (rov. 3.8).
3.1
Deze overweging is eveneens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat oordeel kan reeds geen stand houden, voor zover het Hof in deze overweging toepassing geeft aan of voortborduurt op het — hiervoor als onjuist aangemerkte — uitgangspunt (rov. 3.5), dat in ieder geval sprake is van een niet redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien deze zelf in overwegende mate is gebaat bij de prestatie waarvoor de betreffende vergoeding in rekening wordt gebracht en dat bij die beoordeling bovendien extra terughoudendheid is geboden indien het gaat om kosten die zien op werkzaamheden die de verhuurder in het kader van haar taak inzake de verdeling van woonruimte verricht. In het bijzonder valt niet in te zien waarom de enkele omstandigheid, dat met de werkzaamheden in kwestie vooral de eigen belangen zijn gediend die Ymere heeft in het kader van haar taak inzake de verdeling van woonruimte (art. 11 lid 2 aanhef en sub d, f en g BBSH) en het verrichten van een inkomenstoets/het voorkomen van betalingsproblemen bij kandidaat-huurders (artt. 13 en 14 BBSH), reeds met zich zou brengen dat daarvoor geen redelijke vergoeding kan worden gevraagd van de huurders, zeker niet indien deze werkzaamheden — zoals in confesso — mede in hun belang worden verricht (vgl. mvg nr. 36).
Evenmin is zonder meer inzichtelijk waarom het enkele gegeven, dat deze kosten moeten worden geacht inherent te zijn aan de normale woningexploitatie, zou betekenen dat een doorberekening van (een deel van) deze kosten aan de huurders onredelijk zou zijn. Het Hof heeft zijn oordeel tenslotte mede in zoverre ontoereikend gemotiveerd doordat het is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van Ymere, dat zij voor deze werkzaamheden slechts een klein deel van de door haar in dit verband gemaakte kosten bij de huurders in rekening heeft gebracht (vgl. mvg nr. 18, akte na cvd nrs. 11–12).
4.
Met betrekking tot de werkzaamheden van de verhuurmakelaar overweegt het Hof, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt. Voor zover deze werkzaamheden omvatten
- a)
het opstellen van een advertentie voor een woning,
- b)
een bezichtiging,
- c)
een kennismakingsgesprek,
- e)
het opmaken van een opnamestaat en
- f)
het opmaken van het schriftelijke huurcontract, geldt dat deze werkzaamheden op zeker moment weliswaar tot totstandkoming van een huurovereenkomst kunnen leiden en in zoverre mede in het belang van de huurder worden verricht maar dat daardoor vooral de eigen belangen worden gediend die Ymere heeft in het kader van haar taak inzake de verdeling van woonruimte (art. 11 lid 2 aanhef en sub d, f en g huurcontract,
geldt dat betekent, aldus het Hof, dat ook voor deze werkzaamheden geldt dat sprake is van een ten behoeve van de verhuurder overeengekomen niet redelijk voordeel in de zin van art. 7:264 BW en dat deze kosten derhalve moeten worden geacht inherent te zijn aan een normale woningexploitatie, zodat zij niet afzonderlijk aan de huurders in rekening kunnen worden gebracht (rov. 3.9).
4.1
Deze beoordeling is evenzeer onjuist, ofwel in het licht van de gedingstukken ontoereikend gemotiveerd. Dit oordeel kan evenmin in stand blijven, in zoverre het Hof ook in deze overweging voortbouwt op zijn onjuiste uitgangspunt dat in ieder geval sprake is van een niet-redelijk voordeel ten behoeve van de verhuurder indien deze zelf in overwegende mate is gebaat bij de prestatie waarvoor de vergoeding in rekening wordt gebracht en indien het gaat om werkzaamheden die de verhuurder in het kader van haar taak inzake de verdeling van woonruimte (art. 11 lid 2 aanhef en sub d, f en g BBSH) verricht. Het oordeel dat deze verhuurkosten inherent zijn aan een normale woningexploitatie en bijgevolg niet voor doorberekening in aanmerking komen is bovendien mede in zoverre onjuist, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dergelijke kosten wel degelijk bij huurders in rekening kunnen worden gebracht (vgl. mvg nr. 17–19). Althans is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom een ander regime zou gelden voor verhuurders die krachtens art. 11 lid 2 aanhef en sub d, f en g BBSH zijn belast met taken inzake de verdeling van woonruimte. Ymere heeft bovendien gesteld dat zij maar een gering deel van de door haar in dit verband gemaakte kosten bij de huurders in rekening brengt (vgl. akte na cvd nr. 17; mvg nr. 23). Door op deze essentiële stelling met geen woord in te gaan, is het Hof ook hier in zijn motiveringsplicht tekort geschoten.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van het uitbrengen van deze dagvaarding voor mij, deurwaarder, bedragen € [73,89]