Hof Den Haag, 27-02-2018, nr. 200.215.886-01
ECLI:NL:GHDHA:2018:320
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-02-2018
- Zaaknummer
200.215.886-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:320, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑02‑2018; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 27‑02‑2018
Inhoudsindicatie
informatieplicht Staat t.a.v. re-integratie bij levenslang gestrafte (overgangsgeval).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.215.886/01
Zaaknummer rechtbank :C/09/527535/ KG ZA 17-240
Arrest van 27 februari 2018
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,appellant,hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen:
[geïntimeerde],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting […], locatie […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C. van Linde te Groningen.
Het geding
Bij exploot van 11 mei 2017 is de Staat in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 14 april 2017. Bij memorie van grieven (met een productie) heeft de Staat een grief aangevoerd tegen dit vonnis. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (met producties) verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun zaak mondeling doen bepleiten op 15 januari 2018. Daarna is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten waar de voorzieningenrechter blijkens rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.16) van het bestreden vonnis vanuit is gegaan staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het onderhavige geschil betreft, zakelijk weergegeven, het volgende.(2.1) [geïntimeerde] is in 1989 onherroepelijk veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en is in verband hiermee sinds 9 oktober 1987 in detentie. Hij heeft sindsdien 6 gratieverzoeken ingediend. Op de eerste vijf gratieverzoeken is door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de Staatssecretaris) afwijzend beslist.
(2.2) Na afwijzing van het vijfde gratieverzoek is de Staat bij vonnis in kort geding van 18 september 2014 bevolen om een begin te maken met activiteiten, gericht op resocialisatie van [geïntimeerde] teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van [geïntimeerde] diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken. De Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft bij beslissing van 19 mei 2015 de Staatssecretaris opgedragen een beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof in het kader van resocialisatie van [geïntimeerde] en als onderdeel van zijn detentieplan. Hierna heeft [geïntimeerde] begeleid verlof gekregen, aanvankelijk voor twee keer per jaar met beveiliging door de Dienst Vervoer en Ondersteuning. Dit is daarna wegens het goede verloop van de verloven omgezet in begeleiding door twee PIW-ers en in hogere frequentie.
(2.3) De strafkamer van het hof heeft naar aanleiding van het zesde gratieverzoek (van 16 april 2015) op 27 juni 2016 geadviseerd tot afwijzing. Het hof heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat er positieve ontwikkelingen zijn en dat een uiteindelijk positief advies allerminst is uit te sluiten, maar dat het hof ook thans nog niet op betekenisvolle wijze kan toetsen of voortduring van de detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen. Dit komt omdat er (buiten de schuld van [geïntimeerde]) pas sinds korte tijd resocialisatieactiviteiten zijn ontplooid, terwijl het blijkens de stukken nog niet verantwoord wordt geacht om [geïntimeerde] onbegeleid verlof toe te staan. Er moet daarin eerst verdere vooruitgang zijn geboekt.
(2.4) De beslissing op het zesde gratieverzoek is (op verzoek van [geïntimeerde]) aangehouden. Inmiddels is dit gratieverzoek aangevuld en ter nadere advisering doorgestuurd naar het hof, die het op zijn beurt heeft doorgestuurd naar het OM.
(2.5) Mede naar aanleiding van uitspraken van het EHRM over de noodzaak om perspectief te bieden aan levenslanggestraften heeft de Staatssecretaris nieuw beleid geformuleerd over de wijze van uitvoering van de levenslange gevangenisstraf en over de mogelijkheid van een herbeoordeling van (de gerechtvaardigdheid van) die straf. Bij brief van 25 oktober 2016 heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer verder over (de uitvoering van) het nieuwe beleid geïnformeerd. Voor zover hier van belang en in het kort weergegeven komt het nieuwe beleid op het volgende neer. Er zal worden voorzien in een herbeoordeling, op verzoek of ambtshalve, (uiterlijk) 27 jaar na de aanvang van de detentie, in het kader van de bestaande gratieprocedure. Getoetst zal worden aan de volgende criteria: het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid, de impact op de slachtoffers en nabestaanden en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie. Daarnaast worden de ernst van het bewezenverklaarde feitencomplex en de persoon van de levenslanggestrafte in ogenschouw genomen. Voorafgaand aan die herbeoordeling vindt 25 jaar na de aanvang van de detentie een (periodieke) toetsing plaats van de vraag of de betrokkene in aanmerking komt voor wat is genoemd re-integratieactiviteiten, waaronder ook verlof wordt begrepen. Het gaat kortom om een toetsing van de vraag óf betrokkene – op dat moment – in aanmerking kan komen voor daadwerkelijke terugkeer in de maatschappij en de gelegenheid krijgt om te laten zien dat hij ook de laatste stappen kan zetten, zodat later in het kader van een gratieprocedure kan worden beoordeeld of verkorting of beëindiging van de straf verantwoord en gerechtvaardigd kan worden geacht. Voor die tijd krijgt de levenslanggestrafte, net als andere gedetineerden, resocialisatieactiviteiten aangeboden (hierna: het nieuwe beleid). Bij arrest van 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3185) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gelet op dit nieuwe beleid (in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften – hierna: ACL –, de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting), het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet strijdig is met artikel 3 EVRM.
(2.6) Naar aanleiding van een sommatie van [geïntimeerde] heeft de Staatssecretaris bij brief van 24 oktober 2016 aan [geïntimeerde] onder meer bericht dat hem in ieder geval tot 1 juni 2017 geen onbegeleid verlof zal worden verleend. Het hiertegen gerichte beroep is bij beslissing van 27 maart 2017 door de RSJ gegrond verklaard, waarbij de Staatssecretaris is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Na uitspraak van de RSJ van 16 augustus 2017 is aan [geïntimeerde] vanaf september 2017 maandelijks onbegeleid verlof toegestaan.
De vordering in hoger beroep
3. Inzet van de huidige procedure in hoger beroep betreft de door de voorzieningenrechter toegewezen vordering van [geïntimeerde] om hem concreet duidelijk te maken aan welke eisen en/of voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie. De voorzieningenrechter heeft bij zijn beslissing – met verwijzing naar het tussenarrest van de HR van 5 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1325), de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2017 Hutchinson/UK (appl.nr.57592/08) en de uitspraak van de RSJ van 27 maart 2017 (deels geciteerd in 2.14 bestreden vonnis) – overwogen dat van de Staatssecretaris mag worden verlangd dat hij een concreet traject uitstippelt aan de hand waarvan [geïntimeerde] kan opmaken of en – zo ja – op welke termijn aan hem gratie kan worden verleend. Dit hoeft geen ‘afvinklijstje’ te zijn, maar het moet wel voor [geïntimeerde] duidelijk zijn wat van hem wordt verlangd en waar hij aan toe is. Overigens, aldus nog steeds de voorzieningenrechter, impliceert het verstrekken van deze duidelijkheid nog niet dat [geïntimeerde] door middel van gratieverlening in vrijheid zal worden gesteld. Een gratieverzoek wordt afgewezen wanneer aan de gestelde eisen/voorwaarden niet is voldaan. De voorzieningenrechter heeft voorts (in 4.7 bestreden vonnis) de stelling van de Staat verworpen dat de vereiste duidelijkheid reeds is verstrekt in de brief van de Staatssecretaris van 25 oktober 2016 aan de Tweede Kamer (hof: samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2.5 van dit arrest). Volgens de voorzieningenrechter zijn de daarin genoemde criteria (recidiverisico, delictgevaarlijkheid, de impact op slachtoffers en nabestaanden, gedrag en ontwikkeling tijdens detentie) onvoldoende objectief, nauwkeurig en specifiek.
4. Bij brief van 12 mei 2017 (productie 1 memorie van grieven) heeft de Staatssecretaris ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] toegelicht aan welke concrete eisen/voorwaarden [geïntimeerde] moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie. Naast de eis van, kort gezegd, (i) verantwoording nemen voor de gepleegde feiten en (ii) zekerheid geven dat contact met nabestaanden daadwerkelijk kan worden vermeden, dient (iii) een verantwoorde terugkeer in de maatschappij gewaarborgd te zijn. Wat dit laatste betreft is van belang dat de begeleide verloven goed en zonder incidenten verlopen, zodat op termijn onbegeleid verlof kan worden toegekend waarin verdere vooruitgang wordt geboekt.
Zoals hierboven (2.6.) reeds vermeld, zijn hierna, met ingang van 1 september 2017, op last van de RSJ aan [geïntimeerde] onbegeleide verloven toegekend.
De grief
5. De Staat bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van objectieve, nauwkeurige en specifieke criteria waaruit [geïntimeerde] kan opmaken of en, zo ja, op welke termijn eventueel gratie zou kunnen worden verleend. De Staat stelt dat de Gratiewet, de motivering van de eerdere (negatieve) gratiebeslissingen en de adviezen van het OM en het hof voldoende houvast geven. Volgens de Staat heeft de voorzieningenrechter te hoge eisen gesteld. Er is geen verplichting, en het past ook niet in het stelsel, dat voor iedere levenslanggestrafte afzonderlijk een concreet traject wordt uitgestippeld “aan de hand waarvan de levenslanggestrafte kan opmaken of en – zo ja – op welke termijn aan hem gratie kan worden verleend”. Dit geldt ook niet in het specifieke geval van [geïntimeerde]. Daar doet niet aan af dat de beroepscommissie van de RSJ voor het verlof wel een dergelijk traject verlangde. Verdere beoordeling
6. Voorop wordt gesteld dat met het (in rechtsoverweging 2.5 genoemde) arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 is komen vast te staan dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gelet op het nieuwe beleid, niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
7. Het hof stelt verder voorop dat in deze zaak de specifieke situatie van [geïntimeerde] aan de orde is. Onderzocht moet worden of in dit geval aan [geïntimeerde] voldoende duidelijk is gemaakt wat hij moe(s)t doen om zich voor te bereiden op een eventuele terugkeer naar de samenleving.
8. In verband met de voorliggende vordering is het van belang om stil te staan bij het feit dat [geïntimeerde] al aanzienlijk meer dan 25 jaar is gedetineerd (al ruim 30 jaar). Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de eisen van de Hoge Raad – deze zijn op onderdelen zwaarder dan die van het EHRM – , van de Staat gevergd mag worden dat hij naarmate de tijd voortschrijdt, zeker nu het eerste toetsingsmoment in het nieuwe beleid (na 25 jaar) al jaren is gepasseerd, aan [geïntimeerde] met een steeds grotere mate van precisie laat weten wat hij moet doen om voor gratie in aanmerking te komen, zodat hij weet waar hij aan toe is. Blijkens het nieuwe beleid dient immers na 25 jaar door het ACL gekeken te worden hoe de veroordeelde zich tot dat moment heeft gedragen en welke stappen nog moeten worden gezet voor (de mogelijkheid van) re-integratieactiviteiten, waarna de Staatssecretaris beslist over de vraag of de levenslanggestrafte een re-integratietraject kan volgen. Vervolgens dient na 27 jaar ambtshalve of op verzoek te worden getoetst of gratieverlening aan de orde is. Met dit laatste is onlosmakelijk verbonden de advisering door het ACL omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten.
9. De advisering door het ACL is bij [geïntimeerde] (hij is een ‘overgangsgeval’) niet meer aan de orde. Dit laat echter onverlet dat artikel 3 EVRM en de jurisprudentie daaromtrent (minimum) eisen stellen aan de wijze van uitvoering van de levenslange gevangenisstraf. In het specifieke geval van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het in algemene termen omschreven nieuwe beleid (verwoord in de brief van 25 oktober 2016) en de gronden voor gratie in de Gratiewet aan [geïntimeerde] te weinig duidelijkheid gaven, met name op het gebied van de vereiste re-integratie. De verwijzing door de Staat naar de eerdere gratieadviezen/-beslissingen maakt dit niet anders. Dit geldt des te sterker, gelet op de executiefase waarin [geïntimeerde] verkeerde met onduidelijkheden over hetgeen ‘rechtens’ was en de stroef verworven verloffaciliteiten. Onder deze omstandigheden moest de Staat meer doen om deze duidelijkheid aan [geïntimeerde] te verschaffen, hetgeen de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld. De Staatssecretaris heeft inmiddels bij voormelde brief van 12 mei 2017 de nodige duidelijkheid aan [geïntimeerde] verschaft. De enkele omstandigheid echter dat het vonnis inmiddels is nagekomen dwingt niet tot het oordeel dat, ex nunc toetsend, het terecht gewezen vonnis (bij gebrek aan spoedeisend belang) vernietigd moet worden. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van de Staat als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep. BeslissingHet hof:
- -
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- -
veroordeelt de Staat in de kosten in appel, tot zover aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,-- aan griffierecht en € 2.682,-- aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, E.M. Dousma-Valk enH.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.