CRvB, 12-03-2010, nr. 08/7091 WSF
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7847
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-03-2010
- Magistraten
G. van der Wiel, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
- Zaaknummer
08/7091 WSF
- LJN
BL7847
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7847, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑03‑2010
Uitspraak 12‑03‑2010
G. van der Wiel, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2008, 07/3098 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
I. Procesverloop
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.A. Rispens, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg. Namens betrokkene is verschenen mr. Rispens.
II. Overwegingen
1.1.
Appellant heeft bij besluit van 28 januari 2004 geweigerd betrokkene — in verband met problemen rondom haar verblijfsstatus — voor haar dochter [E.] een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor het schooljaar 2002–2003 te verstrekken.
1.2.
Tegen deze weigering heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft betrokkene aan appellant meegedeeld dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij besluit van 10 februari 2005 heeft bepaald dat aan haar alsnog een verblijfsdocument met een geldigheidsduur van 13 december 2002 tot 13 december 2007 wordt verstrekt.
Betrokkene heeft appellant verzocht haar, gelet hierop, alsnog voor een tegemoetkoming op grond van de Wtos voor het schooljaar 2002–2003 in aanmerking te brengen.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft appellant dit geweigerd.
1.5.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat zij al sinds 23 april 1990 in het bezit is van een vergunning tot verblijf in Nederland, dat deze vergunning herhaaldelijk is verlengd en dat zij tijdig een verlenging had aangevraagd.
Naar haar opvatting kan haar niet worden tegengeworpen dat eerst bij besluit van 10 februari 2005 is vastgesteld dat zij ook vanaf 13 december 2002 legaal in Nederland verbleef. Betrokkene is van opvatting dat zij, nu zij met terugwerkende kracht voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming op grond van de Wtos, alsnog recht heeft op meerbedoelde tegemoetkoming. Zij acht het onjuist dat appellant haar tegenwerpt dat zij zich niet tot appellant heeft gewend binnen zes weken nadat zij kennis had gekregen van het besluit van 10 februari 2005.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard op grond van de overweging dat de aanvraag van betrokkene niet binnen een redelijke termijn is gedaan.
1.7.
De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 14 december 2005 ingestelde beroep bij uitspraak van 22 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft hiertoe — kort samengevat — overwogen dat artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor appellant alleen in het geval dat door betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd de mogelijkheid opent een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beschikking. De Awb opent naar het oordeel van de rechtbank niet de mogelijkheid een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar een eerdere beschikking in een situatie dat de aanvraag niet is gedaan binnen zes weken nadat de gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij aanvrager bekend zijn geworden. In zo'n situatie is appellant verplicht de betekenis van de nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te onderzoeken en dient zonodig te worden gemotiveerd waarom die feiten en omstandigheden niet tot een andere uitkomst leiden.
1.8.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft — kort samengevat — aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb hem een discretionaire bevoegdheid geeft en dat hij in dit kader beleid kan voeren. Appellant acht het door hem gevoerde en gepubliceerde beleid alleszins aanvaardbaar.
1.9.1.
De Raad heeft bij uitspraak van 14 september 2007 op het hoger beroep tegen de uitspraak van 22 augustus 2006 beslist. Daarbij is de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft overwogen dat appellant niet is toegekomen aan het antwoord op de vraag of hetgeen door betrokkene is gesteld nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb oplevert. De Raad heeft overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd voor zover hij betoogt dat artikel 4:6 van de Awb hem de bevoegdheid geeft om ook in het geval de aanvrager niet binnen een termijn van zes weken nadat hem nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken een aanvraag doet, deze aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. Zo een bevoegdheid is in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet aan het bestuursorgaan gegeven. Uit de duidelijke tekst van artikel 4:6 van de Awb volgt dat aan appellant slechts de bevoegdheid toekomt om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, een aanvraag af te wijzen onder de enkele verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking in het geval geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld.
1.9.2.
De Raad heeft er in zijn uitspraak op gewezen dat de door appellant bedoelde discretionaire bevoegdheid ziet op de aan het bestuursorgaan toekomende bevoegdheid om — in bepaalde omstandigheden — al dan niet een verzoek om terug te komen van een rechtens vaststaande beschikking in te willigen. Het besluit van appellant van 14 december 2005 ziet echter niet op het al dan niet gebruik maken van deze bevoegdheid. Appellant is in zijn besluit aan overwegingen om al dan niet gebruik te maken van die bevoegdheid niet toegekomen, omdat hij zich ten onrechte bevoegd heeft geacht het verzoek onder verwijzing naar een eerdere beschikking af te wijzen op de grond dat het verzoek niet tijdig was ingediend.
1.10.
Appellant heeft vervolgens bij besluit van 3 oktober 2007 opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Hierin heeft appellant aangegeven dat in het geval van betrokkene sprake is van een nieuw feit. Nu daarvan echter eerst melding is gemaakt aan appellant meer dan zes weken nadat dit nieuwe feit aan betrokkene bekend was, is de afwijzing van de aanvraag van betrokkene in bezwaar gehandhaafd.
1.11.
Betrokkene heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij heeft zich daarbij opnieuw op het standpunt gesteld dat artikel 4:6 van de Awb appellant niet de mogelijkheid biedt een termijn te stellen aan de indiening van een verzoek om herziening. Voorts heeft zij gesteld dat het door appellant gevoerde beleid niet voldoende bekend is gemaakt.
2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, overwogen geen aanleiding te zien terug te komen op hetgeen zij in haar uitspraak van 22 augustus 2006 heeft overwogen en geoordeeld dat appellant een termijn van zes weken niet mag stellen. Het beroep van betrokkene is gegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2007 is vernietigd.
3.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat in het onderhavige geval een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is ingediend.
4.2.
Nadat appellant aanvankelijk deze aanvraag heeft afgewezen zonder te beoordelen of er sprake was van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid die aanleiding zou kunnen geven het in rechte onaantastbaar geworden besluit op de aanvraag te herzien, heeft hij in het besluit van 3 oktober 2007 overwogen dat er sprake is van een nieuw feit, maar dat hij, gelet op het door hem gevoerde beleid, niettemin geen aanleiding ziet tot herziening van het eerdere besluit over te gaan omdat het verzoek niet binnen een redelijke termijn is ingediend.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee aan het besluit van 3 oktober 2007 een andere beoordeling ten grondslag gelegd dan aan het besluit van 14 december 2005. De beoordeling die appellant ten grondslag had gelegd aan het besluit van 14 december 2005 en die door de Raad ontoelaatbaar is geacht en die zag op het ontstaan van de bevoegdheid, is in het besluit van 3 oktober 2007 immers vervangen door een beoordeling van het gebruik van de bevoegdheid. Nadat was vastgesteld dat er sprake was van een nieuw feit is beoordeeld of er aanleiding bestond om het besluit van 28 januari 2004 te herzien. De rechtbank heeft dat niet onderkend en zij is daardoor ten onrechte niet toegekomen aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of het besluit van 3 oktober 2007 in rechte stand kan houden.
5.
Op de herhaalde aanvraag van betrokkene zijn — net als op de initiële aanvraag — de bepalingen van de Wtos van toepassing. In artikel 3.8, tweede lid, eerste volzin, van die wet is bepaald dat een aanvraag om tegemoetkoming jaarlijks voor het einde van het schooljaar wordt gedaan.
5.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant het door hem gevoerde beleid toegelicht. Daarbij is aangegeven dat herhaalde verzoeken om toekenning van een tegemoetkoming die worden ingediend binnen een redelijke termijn — dat is volgens appellant een termijn van zes weken na het bekend worden van nieuwe feiten of omstandigheden — altijd, en over de volledige periode waarop de initiële aanvraag ziet, worden ingewilligd, indien is voldaan aan de (overige) inhoudelijke voorwaarden die aan toekenning worden gesteld. Appellant heeft aangegeven dat de initiële aanvraag als het ware opnieuw wordt beoordeeld, mede aan de hand van het naar voren gebrachte nieuwe feit.
5.2.
Het door appellant gevoerde beleid moet, nu het niet los kan worden gezien van de materiële wetgeving die op aanvragen van toepassing is, en niet is gebaseerd op de in artikel 11.4 van de Wtos neergelegde hardheidsclausule, naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als zogeheten buitenwettelijk begunstigend beleid. Het beleid houdt immers in dat, in afwijking van artikel 3.8, tweede lid, van de Wtos, ook aanvragen die zijn ingediend na afloop van het schooljaar (kunnen) leiden tot een toekenning van een tegemoetkoming.
5.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 december 2006, LJN AZ3754, en 30 mei 2008, LJN BD3463), dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Niet gesteld of gebleken is dat het beleid ten opzichte van betrokkene niet op consistente wijze is toegepast, zodat niet gezegd kan worden dat appellant niet in redelijkheid de herhaalde aanvraag heeft kunnen afwijzen.
6.
Betrokkene heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het beleid onvoldoende bekend is gemaakt en dat zij dat niet kende, zodat appellant zich daarop niet mag beroepen.
6.1.
Daargelaten dat aan buitenwettelijk begunstigend beleid naar zijn aard betekenis niet kan worden ontzegd indien het niet is gepubliceerd, is de Raad van oordeel dat betrokkene ervan — gelet op hetgeen door appellant in brochures en op zijn website heeft vermeld — op de hoogte had kunnen zijn dat appellant van opvatting was dat een verzoek als in geding binnen zes weken dient te worden gedaan. Dat de grondslag van dit besluit niet geheel juist was maakt dit niet anders.
7.
De Raad stelt vast dat de juiste inhoud van het beleid, gegeven de toelichting ter zitting van de Raad, eerst tijdens de behandeling van het hoger beroep door appellant is verduidelijkt. De Raad ziet daarin aanleiding het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2007 gegrond te verklaren. In hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 6.1 is overwogen ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand te laten.
8.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.288,- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 oktober 2007 geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen aan betrokkene;
Bepaalt dat appellant het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.