CRvB, 30-05-2008, nr. 07/2324 WSF
ECLI:NL:CRVB:2008:BD3463
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-05-2008
- Zaaknummer
07/2324 WSF
- LJN
BD3463
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD3463, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑05‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6.10 Wet studiefinanciering 2000
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Draagkrachtvaststelling voor 2006 op basis van inkomen 2005. Vaststelling terugbetaling studieschuld. Buitenwettelijk begunstigend beleid
07/2324 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 maart 2007, 06/924 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 30 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008.
Appellant was in persoon aanwezig, terwijl de IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft de IB-Groep appellants draagkracht voor 2006 vastgesteld op basis van zijn inkomen in 2005 en vastgesteld dat appellant (wat 2006 betreft) vanaf 1 mei 2006 niets van zijn (nog resterende) studieschuld behoeft terug te betalen.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de IB-Groep ongegrond verklaard appellants tegen haar besluit van 6 juni 2006 gerichte bezwaar dat - evenals in voorgaande jaren - die vaststelling had dienen of behoren te geschieden per 1 januari 2006 en bijgevolg aan hem € 2.845,36 had moeten worden terugbetaald, welk (geleend) bedrag hij gedurende de periode van 1 januari tot en met 30 april 2006 reeds had betaald.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan de gang van zaken in eerdere jaren niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn eerst op 11 april 2006 ingediende verzoek om draagkrachtmeting met terugwerkende kracht tot (lees: tot en met) 1 januari 2006 zal worden geëffectueerd en voorts dat de IB-Groep terecht en op juiste gronden de draagkrachtmeting heeft doen ingaan op 1 mei 2006. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
2.3. De IB-Groep heeft nimmer enige toezegging in die richting gedaan.
Appellant heeft ook erkend dat medewerkers van de IB-Groep hem niet met zoveel woorden hebben geadviseerd om maar met het indienen van een verzoek te wachten tot na 1 januari 2006, indien alle benodigde gegevens op dat tijdstip nog niet voorhanden zijn.
Gebleken is dat de in vorige jaren door appellant gedane aanvragen, anders dan de thans in geding zijnde aanvraag, steeds zijn gedaan voor 1 januari van het jaar waarop de draagkrachtmeting ziet, zodat overeenkomstig de wettelijke bepalingen de vastgestelde draagkracht per laatstgenoemde datum kon ingaan. Dat in een aantal gevallen na 1 januari nog aanvullende gegevens werden verstrekt met de betrekking tot een voor die datum gedane aanvraag, maakt dat niet anders.
2.4. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant op basis van verkeerde, voor zijn rekening komende veronderstellingen bewust het risico heeft genomen dat de door de IB-Groep voor 2006 vastgestelde draagkracht eerst per 1 mei 2006 zal worden geëffectueerd. Dat appellant bepaalde gegevens voor de aanvraag niet eerder voorhanden had, leidt niet tot een ander oordeel, omdat appellant in eerste instantie had kunnen volstaan met indiening van een (nog) niet volledige aanvraag, hetgeen hij ook al eens eerder had gedaan. Hoewel niet ondenkbaar is dat deze handelwijze appellant bevreemdend voorkomt, is daarmee niet gezegd dat zulks, mede gelet op de duidelijke bewoordingen van de wettekst, niet van appellant zou kunnen worden gevergd.
2.5. Mede in aanmerking genomen dat artikel 6.10, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) expliciet ziet op appellants situatie, acht de rechtbank in dit geval niet gebleken dat onverkorte toepassing van die bepaling heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de zogenoemde hardheidsclausule.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in bezwaar en beroep geponeerde, maar niet gehonoreerde standpunt wederom en onverminderd ingenomen.
4.1. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe in overweging heeft genomen. Daarbij tekent de Raad nog het volgende aan.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet eerder dan in april 2006 zijn verzoek heeft kunnen indienen, omdat hij niet eerder de beschikking had en ook niet kon hebben over de gegevens met betrekking tot zijn inkomen in 2005 die nodig waren voor draagkrachtmeting op basis van zijn inkomen in dat jaar.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd en uit de gedingstukken is kunnen blijken, is hij er evenwel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hem door een of meer medewerkers van de IB-Groep is aangeraden te wachten met het indienen van een verzoek om draagkrachtmeting voor 2006 totdat hij de beschikking zal hebben over de gegevens over zijn inkomen in 2005 en/of de toezegging is gedaan dat hetgeen door hem in 2006 reeds is of nog zal worden betaald aan hem zal worden terugbetaald en hij zodoende op het verkeerde been is gezet.
4.3. Indien een verzoek om vaststelling van de draagkracht is ingediend op of na 1 januari van een (kalender-)jaar, dan kan de draagkracht voor dat jaar eerst worden vastgesteld per eerste dag van de maand (direct) volgend op de maand waarin het verzoek is ingediend, zo is onder meer bepaald bij artikel 6.10, derde lid, van de WSF 2000.
De IB-Groep voert evenwel in gevallen als waarin appellant verkeert een buitenwettelijk begunstigend beleid dat inhoudt dat, indien een zodanig verzoek wordt ingediend op of na 1 januari, maar nog wel vóór 1 maart van een jaar, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari van dat jaar wordt beslist en dat hetgeen tot dan met betrekking tot dat jaar reeds is betaald, wordt terugbetaald. Naar vaste rechtspraak van de Raad worden de aanwezigheid en de toepassing van een zodanig beleid als gegeven aanvaard met dien verstande dat (beperkt) wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast. Het moet voor rekening en risico van appellant worden gelaten dat hij, niet van dat beleid op de hoogte, heeft gemeend bij indiening van zijn verzoek voor 2006 eerst in april 2006, in aanmerking te komen voor terugwerkende kracht tot en met 1 januari van dat jaar met terugbetaling aan hem van hetgeen hij wat 2006 betreft reeds heeft betaald. De omstandigheid dat dat buitenwettelijke beleid niet is gepubliceerd, geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander, appellant begunstigend oordeel te komen.
5.1. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.W.A. Schimmel.
DK