Hof Den Haag, 02-09-2014, nr. BK-13/01726
ECLI:NL:GHDHA:2014:3073
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-09-2014
- Zaaknummer
BK-13/01726
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3073, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2904, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:14080, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van art. 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Gedurende de in geschil zijnde periode is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing. Geen betekenis kan worden toegekend aan de uitgereikte E101-verklaring en E106-verklaring.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01726
Uitspraak d.d. 2 september 2014
in het geding tussen:
[X], te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 september 2013, nummer SGR13/3814, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.578 en een premie inkomen van € 14.010.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2013 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 10 juni 2014 van de Inspecteur een nader stuk gedateerd 3 juni 2014 ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende, geboren op [dag en maand] 1947 heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2009 in Nederland.
3.2.
Belanghebbende was in 2009 werkzaam op het binnenvaartschip [A] (hierna: het schip), dat eigendom is van [B] B.V. (de BV) te [Q]. Gedurende de periode 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 stond belanghebbende op de loonlijst van [C] S.A.R.L, gevestigd te Luxemburg ([C]). Van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 stond belanghebbende op de loonlijst van [D] Limited, gevestigd te Cyprus ([D]).
3.3.
Het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt de BV als eigenaar van het schip en [C] als exploitant van het schip. Op 24 juli 2009 is de Rijnvaartverklaring ingetrokken.
3.4.
In een brief van 19 december 2012 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (ILT) aan de Inspecteur meegedeeld dat aan het binnenvaartschip [A] een certificaat is afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Uit de brief blijkt dat het certificaat geldig was in 2009.
3.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2009 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 37.578. In zijn aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van de heffing van PVV. Met dagtekening 29 december 2011 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.578 en een premie inkomen van € 14.010. Daarbij heeft de Inspecteur de verzochte premievrijstelling niet verleend voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor vrijstelling van PVV voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
4.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor het gehele jaar 2009 geen PVV verschuldigd is, zodat de Inspecteur ten onrechte geen vrijstelling PVV heeft verleend voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd:
(i) de bewijslast ter zake van de vaststelling van de premieplicht rust op de Inspecteur;
(ii) uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 februari 2000, nr. C-202/97 (Fitzwilliam) volgt dat Nederland is gebonden aan een E101- dan wel E106-verklaring;
(iii) de Rijnvaartverklaring dient te worden gerespecteerd, omdat bezwaar is ingediend tegen het besluit van intrekking van 24 juli 2009 en van een definitieve intrekking dus geen sprake is;
(iv) voor de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 is het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (RVV) niet op hem van toepassing, nu hij in die periode was onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Cyprus en Cyprus geen verdragssluitende partij is bij het RVV.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is over zijn gehele wereldinkomen. Op belanghebbende is het RVV van toepassing en op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 2 van het RVV is de Nederlandse sociale wetgeving exclusief van toepassing verklaard. Daarom bestaat geen recht op vrijstelling van PVV voor de door belanghebbende bepleite periode, aldus de Inspecteur. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring maatgevend is voor de beoordeling tot welke onderneming het schip behoort. Wordt geen exploitant vermeld, dan heeft de onderneming van de op de Rijnvaartverklaring vermelde eigenaar van het schip te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
In haar uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“9. Vast staat dat [belanghebbende] in 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is [belanghebbende] dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
In afwijking hiervan bepaalt artikel 6a, aanhef en onderdeel b van de AOW dat zo nodig niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. [belanghebbende] heeft in dat kader gesteld dat hij niet in Nederland, maar tot 30 september 2009 in Luxemburg en vanaf 1 oktober 2009 in Cyprus verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen.
10.
Vast staat dat [belanghebbende] een werknemer is die behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en, gelet op de voor [de Inspecteur] overgelegde brief van ILT van 19 december 2012, is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] is derhalve een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RVV, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
11. [
Belanghebbendes] betoog dat het RVV in de onderhavige situatie toepassing mist omdat Cyprus geen verdragsluitende partij is bij het RVV faalt, gelet op het onder 10 overwogene, derhalve.
12.
Artikel 11, tweede lid, van het RVV bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het RVV - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het RVV in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RVV (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938). Voor de toepassing van het Besluit zijn de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring maatgevend.
13.
Vast staat dat de Rijnvaartverklaring waarop [C] staat vermeld als exploitant op 24 juli 2009 is ingetrokken. Aangezien [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat de Rijnvaartverklaring ook na intrekking dient te worden gerespecteerd, rust gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank op hem in redelijkheid de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip tot de onderneming van [C] behoort van wie de zetel zich in Luxemburg bevindt.
14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat [C] in de periode na intrekking van de Rijnvaartverklaring het schip feitelijk exploiteerde. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] heeft gesteld, en door [belanghebbende] niet is weersproken, dat uit de jaarstukken van de BV blijkt dat de BV de vrachtopbrengsten van het schip geniet en dat de afschrijving en kosten van het onderhoud voor rekening van de BV komen. Voorts heeft het Luxemburgse scheepsregister in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [C] ingetrokken naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [C] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt. Verder heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïnformeerd dat [C] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [C] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [C] ligt maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het schip niet voor rekening en risico van [C] werd geëxploiteerd en dient de BV als exploitant te worden aangemerkt. Nu niet in geschil is dat de BV in Nederland is gevestigd, is op [belanghebbende] over de in geschil zijnde periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
15.
De grief van [belanghebbende] dat de Rijnvaartverklaring gerespecteerd dient te worden, omdat bezwaar is aangetekend tegen de intrekking faalt. In 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bezwaar niet de werking van het besluit schorst waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat [belanghebbende] niet is kennis is gesteld van de intrekking doet daar niet aan af.
16.
De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat Nederland dient af te zien van premieheffing omdat de Cypriotische autoriteiten een verklaring E-101 hebben afgegeven waarin is bepaald dat op [belanghebbende] de sociale zekerheidswetgeving van Cyprus van toepassing is. In artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (de Verordening), waaraan een verklaring E-101 zijn rechtsgeldigheid ontleent, is bepaald dat het RVV van toepassing blijft en de Verordening daarvoor niet in de plaats treedt. Nu [belanghebbende] gelet op hetgeen hiervoor in 10 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het RVV van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een verklaring E-101, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening. [de Inspecteur] is bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van [belanghebbende] uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen derhalve niet gebonden aan een verklaring E-101.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende feiten dient te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de zetel van de onderneming niet in Nederland maar in Luxemburg is gelegen omdat belanghebbende zich beroept op vrijstelling van premieplicht in Nederland. Dit standpunt van belanghebbende faalt. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.2. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende als Nederlands ingezetene en van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van deze hoofdregel stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg dan wel Cyprus verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Gelet hierop is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd is.
7.3. Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RVV bepaalt dat het schip tevens dient te beschikken over een artikel 22 certificaat. Gelet op hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat het schip voorzien is van een artikel 22 certificaat en dat het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn.
7.4. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RVV, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Daaraan doet, anders dan belanghebbende meent, niet af dat Cyprus geen partij is bij het RVV. Cyprus heeft zich immers geconformeerd aan de Verordening 1408/71 en de uitzonderingen die daarin zijn opgenomen, derhalve ook aan artikel 7, tweede lid van die Verordening waarin is bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Belanghebbende beroept zich op toepassing van de Verordening 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Verordening 1408/71) om de sociale zekerheidswetgeving van Cyprus exclusief van toepassing te achten op zijn verzekeringspositie. Daarbij gaat belanghebbende er ten onrechte aan voorbij dat artikel 7, tweede lid van de Verordening 1408/71 bepaalt dat het RVV derogeert aan toepassing van de bepalingen van de Verordening. Een beroep op toepassing van de Verordening faalt derhalve, in welk geval de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving bepaald dient te worden op grond van het RVV.
7.5. Artikel 11, tweede lid, van het RVV bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het RVV.
7.6. Uit de tot de gedingstukken behorende winstaangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 van de BV blijkt dat het schip voor rekening en risico van de BV wordt geëxploiteerd en dat de BV de ondernemer is die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het RVV. Zo blijkt uit deze winstaangifte dat de BV geen ander activum exploiteert dan het schip en dat met het schip omzet wordt gegenereerd, dat er op het schip wordt afgeschreven en dat vaar- en personeelskosten worden verantwoord. In samenhang met de vaststelling dat de BV in Nederland is gevestigd, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat gedurende de in geschil zijnde periode de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is.
7.7. Aan het vorenstaande doet niet af dat aan belanghebbende een formulier E101 is uitgereikt. Zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, is het door de Cypriotische autoriteiten aan belanghebbende verstrekte formulier E101 geldig met ingang van het jaar 2010 en is dus van geen belang voor de in geschil zijnde periode. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 16 terecht geoordeeld dat in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71, waaraan de afgegeven verklaring E-101 zijn rechtsgeldigheid ontleent, is bepaald dat het RVV van toepassing blijft en de Verordening daarvoor niet in de plaats treedt. Aangezien belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het RVV van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een E-101 verklaring, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening.
7.8. Ook het beroep van belanghebbende op een door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekt formulier E106 kan hem niet baten. Ook aan dit op Verordening 1408/71 gebaseerde formulier kan, gelet op artikel 7, tweede lid van de Verordening, geen betekenis worden toegekend.
7.9. Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hij geen premie is verschuldigd omdat de Inspecteur ter zake van de premies volksverzekeringen naheffingsaanslagen heeft opgelegd aan [C]. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende stelt dat ter zake van eenzelfde dienstbetrekking over eenzelfde tijdvak tweemaal premies volksverzekeringen wordt geheven, zowel bij belanghebbende als bij [C]. De Inspecteur heeft deze stelling weersproken door aan te voeren dat in de naheffingsaanslag aan [C] geen premies zijn begrepen voor werknemers die zelf reeds in de heffing van premies volksverzekeringen zijn betrokken. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur geen feiten gesteld die het standpunt van belanghebbende onderbouwen, zodat die stelling faalt.
7.10. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.T.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 2 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.