Rb. Den Haag, 27-09-2013, nr. SGR 13/3814
ECLI:NL:RBDHA:2013:14080
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
SGR 13/3814
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:14080, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑09‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak, Proces-verbaal)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:3073, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Rijnvarende is in Nederland premieplichtig In geschil is of X, een Rijnvarende, in 2009 in Nederland premies volksverzekeringen is verschuldigd. De rechtbank oordeelt dat X onder het Verdrag Rijnvarenden valt. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vennootschap [E], bij wie hij tot 1 oktober 2009 in dienstbetrekking was en in Luxemburg is gevestigd, het schip feitelijk exploiteerde. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de eigenaar van het schip, een B.V., de vrachtopbrengsten van het schip geniet en dat de afschrijving en kosten van het onderhoud voor rekening van de B.V. komen. Het standpunt van X dat het Verdrag Rijnvarenden toepassing mist omdat hij vanaf 1 oktober 2009 in dienst was bij een Cypriotische vennootschap wordt verworpen. Voorts oordeelt de rechtbank dat Nederland niet is gebonden aan een afgegeven E-101 verklaring, omdat het Verdrag Rijnvarenden van toepassing is en niet de Verordening nr. 1408/71 van de EU
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/3814
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A])
de inspecteur van de Belastingdienst / [P], verweerder
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 3 april 2013 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.578 en een premie inkomen van € 14.010 (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2013.
Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen
[B] en [C].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1.
Eiser, geboren op [datum] 1947 heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2009 in Nederland.
2.
Eiser was in 2009 werkzaam op het binnenvaartschip [schip], dat eigendom is van [D] B.V. (de BV) te [plaats]. Gedurende de periode 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 stond eiser op de loonlijst van [E] S.A.R.L, gevestigd te Luxemburg ([E]). Van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 stond eiser op de loonlijst van [F] Limited, gevestigd te Cyprus ([F]).
3.
Het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt de BV als eigenaar van het schip en [E] als exploitant van het schip. Op 24 juli 2009 is de Rijnvaartverklaring ingetrokken.
4.
In een brief van 19 december 2012 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (ILT) aan verweerder meegedeeld dat aan het binnenvaartschip [schip] een certificaat is afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Uit de brief blijkt dat het certificaat geldig was in 2009.
5.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2009 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 37.578. In zijn aangifte heeft eiser verzocht om vrijstelling van de heffing van PVV. Met dagtekening 29 december 2011 heeft verweerder de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.578 en een premie inkomen van € 14.010. Daarbij heeft verweerder de verzochte premievrijstelling niet verleend voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
6.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van PVV voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
7.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor het gehele jaar 2009 geen PVV verschuldigd is, zodat verweerder ten onrechte geen vrijstelling PVV heeft verleend voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd:
- -
de bewijslast ter zake van de vaststelling van de premieplicht rust op verweerder;
- -
uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 februari 2000, nr. C-202/97 (Fitzwilliam) volgt dat Nederland is gebonden aan de E101-verklaring;
- -
de Rijnvaartverklaring dient te worden gerespecteerd, omdat bezwaar is ingediend tegen het besluit van intrekking van 24 juli 2009 en van een definitieve intrekking dus geen sprake is;
- -
voor de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 is het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Verdrag Rijnvarenden) niet op hem van toepassing, nu hij in die periode was onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Cyprus en Cyprus geen verdragssluitende partij is bij het Verdrag Rijnvarenden.
8.
Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is over zijn gehele wereldinkomen. Op eiser is het Verdrag Rijnvarenden van toepassing en op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 2 van het Verdrag Rijnvarenden is de Nederlandse sociale wetgeving exclusief van toepassing verklaard. Daarom bestaat geen recht op vrijstelling van PVV voor de door eiser bepleite periode, aldus verweerder.
9.
Vast staat dat eiser in 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
In afwijking hiervan bepaalt artikel 6a, aanhef en onderdeel b van de AOW dat zo nodig niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Eiser heeft in dat kader gesteld dat hij niet in Nederland, maar tot 30 september 2009 in Luxemburg en vanaf 1 oktober 2009 in Cyprus verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen.
10.
Vast staat dat eiser een werknemer is die behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en, gelet op de voor verweerder overgelegde brief van ILT van 19 december 2012, is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
11.
Eisers betoog dat het Verdrag Rijnvarenden in de onderhavige situatie toepassing mist omdat Cyprus geen verdragsluitende partij is bij het Verdrag Rijnvarenden faalt, gelet op het onder 10 overwogene, derhalve.
12.
Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag Rijnvarenden - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938). Voor de toepassing van het Besluit zijn de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring maatgevend.
13.
Vast staat dat de Rijnvaartverklaring waarop [E] staat vermeld als exploitant op 24 juli 2009 is ingetrokken. Aangezien eiser zich op het standpunt stelt dat de Rijnvaartverklaring ook na intrekking dient te worden gerespecteerd, rust gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank op hem in redelijkheid de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip tot de onderneming van [E] behoort van wie de zetel zich in Luxemburg bevindt.
14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat [E] in de periode na intrekking van de Rijnvaartverklaring het schip feitelijk exploiteerde. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder heeft gesteld, en door eiser niet is weersproken, dat uit de jaarstukken van de BV blijkt dat de BV de vrachtopbrengsten van het schip geniet en dat de afschrijving en kosten van het onderhoud voor rekening van de BV komen. Voorts heeft het Luxemburgse scheepsregister in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [E] ingetrokken naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [E] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt. Verder heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 19 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïnformeerd dat [E] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [E] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [E] ligt maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het schip niet voor rekening en risico van [E] werd geëxploiteerd en dient de BV als exploitant te worden aangemerkt. Nu niet in geschil is dat de BV in Nederland is gevestigd, is op eiser over de in geschil zijnde periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
15.
De grief van eiser dat de Rijnvaartverklaring gerespecteerd dient te worden, omdat bezwaar is aangetekend tegen de intrekking faalt. In 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bezwaar niet de werking van het besluit schorst waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat eiser niet is kennis is gesteld van de intrekking doet daar niet aan af.
16.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat Nederland dient af te zien van premieheffing omdat de Cypriotische autoriteiten een verklaring E-101 hebben afgegeven waarin is bepaald dat op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Cyprus van toepassing is. In artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (de Verordening), waaraan een verklaring E-101 zijn rechtsgeldigheid ontleent, is bepaald dat het Verdrag Rijnvarenden van toepassing blijft en de Verordening daarvoor niet in de plaats treedt. Nu eiser gelet op hetgeen hiervoor in 10 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Verdrag Rijnvarenden van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een verklaring E-101, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening. Verweerder is bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van eiser uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen derhalve niet gebonden aan een verklaring E-101.
17.
Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep