ABRvS, 12-08-2020, nr. 201901408/1/V2
ECLI:NL:RVS:2020:1886
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-08-2020
- Zaaknummer
201901408/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1886, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑08‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201901408/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 februari 2019 in zaak nr. NL19.822 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een aantal vragen van de Afdeling beantwoord.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gereageerd op de antwoorden van de staatssecretaris.
Bij besluit van 11 mei 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen.
Het tegen het besluit van 11 mei 2020 door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2020:1885 ter zitting behandeld op 18 juni 2020. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Ook is mr. S. Jansen ter zitting verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is van Ugandese nationaliteit en heeft aan een eerdere asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer in Uganda wegens zijn gestelde seksuele gerichtheid problemen zal ondervinden. De staatssecretaris heeft die gestelde seksuele gerichtheid, en de door de vreemdeling gestelde problemen die daardoor zijn ontstaan, in een besluit van 29 november 2017 ongeloofwaardig geacht. Dit besluit staat in rechte vast. De vreemdeling heeft aan onderhavige aanvraag opnieuw ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is. Volgens hem moet de staatssecretaris zijn gestelde seksuele gerichtheid opnieuw onderzoeken en beoordelen, omdat de staatssecretaris op 1 juli 2018 een nieuwe werkinstructie voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid heeft uitgevaardigd (WI 2018/9). De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling niet is gewijzigd en dat er geen aanleiding bestaat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid nu wel geloofwaardig te achten, aangezien de vreemdeling inhoudelijk geen nieuwe verklaringen heeft afgelegd.
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank is de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat WI 2018/9 geen beleidswijziging is. Toch had de staatssecretaris volgens de rechtbank opnieuw moeten motiveren waarom de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is, omdat in WI 2018/9 de nadruk op de verklaringen van een vreemdeling over bewustwording en zelfacceptatie is vervallen.
Grief en beoordeling
3. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Volgens hem bevat WI 2018/9 geen andere wijze van beoordelen en heeft de vreemdeling inhoudelijk geen andere verklaringen afgelegd, zodat hij de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid niet opnieuw hoefde te beoordelen maar kon volstaan met een verwijzing naar de beoordeling in de vorige procedure.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:1885, is het zwaartepunt in de beoordeling, anders dan de rechtbank vanuit is gegaan, niet veranderd en bevat WI 2018/9 mede daarom geen beleidswijziging. Het zwaartepunt van de beoordeling ligt immers nog steeds bij de verklaringen van een vreemdeling over het geheel aan eigen ervaringen. Weliswaar heeft de staatssecretaris in de in die uitspraak genoemde brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven dat hij niet langer het zwaartepunt legt bij de verklaringen van een vreemdeling over het 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie', maar dit deed hij omdat in het verleden in een beperkt aantal gevallen de nadruk in de beoordeling wél vrijwel uitsluitend lag bij deze termen, waarbij WI 2015/9 niet juist werd toegepast. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij in die gevallen een nieuw gehoor zal afnemen en/of een nieuwe beoordeling zal verrichten. Met de verbeteringen in WI 2018/9, waaronder het niet meer uitdrukkelijk noemen van deze termen, beoogt de staatssecretaris deze onjuiste uitleg en toepassing van zijn beleid in de toekomst te voorkomen.
3.2. In deze zaak heeft de rechtbank al onbestreden overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris in de vorige procedure, dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is, niet alleen of in overwegende mate is gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling over de bewustwording en zelfacceptatie. De hiervoor geschetste situatie doet zich dus niet voor. Omdat het zwaartepunt in de beoordeling aldus niet is veranderd en de vreemdeling inhoudelijk geen andere verklaringen heeft afgelegd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris opnieuw had moeten motiveren waarom de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 11 mei 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 11 mei 2020 vernietigd. De Afdeling beoordeelt hierna het beroep tegen het besluit van 14 januari 2019. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep tegen het besluit van 14 januari 2019
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat het in samenwerking met het COC Nederland gepubliceerde rapport 'Trots of Schaamte' van mr. S. Jansen afdoet aan de tegenwerpingen uit de vorige procedure, omdat die tegenwerpingen zouden uitgaan van stereotypen. Zoals de staatssecretaris terecht heeft tegengeworpen, heeft de vreemdeling immers niet duidelijk gemaakt op welke manier de staatssecretaris stereotiepe tegenwerpingen heeft gehanteerd, terwijl de staatssecretaris de beoordeling in de vorige procedure bovendien heeft gebaseerd op de door de vreemdeling zélf afgelegde verklaringen en de door hem specifiek geschetste situatie.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 februari 2019 in zaak nr. NL19.822;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 mei 2020, […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020
802.