ABRvS, 12-08-2020, nr. 201807042/1/V2
ECLI:NL:RVS:2020:1885, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-08-2020
- Zaaknummer
201807042/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1885, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑08‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:9995, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JV 2020/202
Uitspraak 12‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 april 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201807042/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2018 in zaak nr. NL17.2120 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 30 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een aantal vragen van de Afdeling beantwoord en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft gereageerd op de antwoorden van de staatssecretaris.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2020:1886 ter zitting behandeld op 18 juni 2020. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Ook is mr. S. Jansen ter zitting verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran wegens zijn seksuele gerichtheid problemen heeft gekregen. De vader van zijn partner heeft hen betrapt tijdens seksuele handelingen en heeft aangifte gedaan wegens verkrachting van zijn zoon. Nadat de vreemdeling in verband hiermee een dagvaarding kreeg, heeft hij Iran verlaten. De staatssecretaris heeft het asielrelaas, waaronder de gestelde seksuele gerichtheid, ongeloofwaardig geacht. De rechtbank is hem hierin gevolgd. In hoger beroep gaat het onder meer om de vraag of de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid opnieuw had moeten beoordelen wegens de in de beroepsfase verschenen werkinstructie 2018/9 (hierna: WI 2018/9).
1.1. In de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630, heeft de Afdeling overwogen dat werkinstructie 2015/9 (hierna: WI 2015/9) zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de staatssecretaris hiermee de manier waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt inzichtelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft deze werkinstructie op 1 juli 2018 vervangen door WI 2018/9. Deze uitspraak gaat onder meer over de gevolgen van deze werkinstructie voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid, in het bijzonder voor zaken waarin de staatssecretaris een gestelde seksuele gerichtheid vóór 1 juli 2018 ongeloofwaardig heeft geacht.
1.2. De Afdeling zal hierna eerst aan de hand van de grieven van de vreemdeling die een algemene strekking hebben, toetsen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat WI 2018/9 geen beleidswijziging is en daarom de staatssecretaris niet noopt tot een herbeoordeling van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. Hiertoe zal de Afdeling, na een weergave van het oordeel van de rechtbank (onder 2) en de daartegen gerichte grieven (onder 3), eerst de totstandkoming van WI 2018/9 uiteenzetten, mede aan de hand van de door de staatssecretaris daarop gegeven toelichting (onder 4 tot en met 4.2.7). Daarna zal de Afdeling achtereenvolgens ingaan op de zorgvuldigheid waarmee WI 2018/9 tot stand is gebracht (onder 6. en 6.1), de daarin neergelegde wijze van onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid (onder 6.2) en de in WI 2018/9 neergelegde wijze om een gestelde seksuele gerichtheid te beoordelen (onder 6.3 tot en met 6.4.4). Ook zal de Afdeling nog specifiek ingaan op de wijze waarop de staatssecretaris onder WI 2018/9 wil omgaan met verklaringen van derden (onder 6.5). Na die overwegingen met een meer algemene strekking, zal de Afdeling aan de hand van de overige grieven ingaan op het onderzoek dat en de beoordeling die de staatssecretaris in het individuele geval van de vreemdeling heeft verricht (onder 7 tot en met 10).
Oordeel rechtbank over WI 2018/9
2. De rechtbank heeft overwogen dat WI 2018/9 in grote lijnen overeenkomt met WI 2015/9. De termen 'zelfacceptatie' en 'bewustwordingsproces' worden niet meer uitdrukkelijk genoemd in WI 2018/9, maar dat betekent niet dat deze elementen in het geheel niet meer kunnen worden beoordeeld. Dat in de uitvoeringspraktijk een minder zware focus hierop zal liggen, maakt daarom nog niet dat de beoordeling wezenlijk anders is. Daarbij wijst de rechtbank er op dat in WI 2018/9, net als in WI 2015/9, staat dat gevraagd wordt naar de persoonlijke ervaringen van een vreemdeling, waarbij hij moet toelichten hoe hij zich realiseerde dat hij "anders"/LHBTI was, hoe hij dat persoonlijk heeft beleefd en of en hoe de omgeving heeft gereageerd. Dit behoort tot het authentieke verhaal dat een vreemdeling moet kunnen vertellen. Verder staat in zowel WI 2015/9 als in WI 2018/9 dat de verklaringen van een vreemdeling steeds in onderlinge samenhang bezien worden, mede in het licht van de overige omstandigheden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris de kritiek van belangenorganisaties heeft meegenomen bij WI 2018/9. Voor zover die kritiek niet heeft geleid tot aanpassingen, maakt dat niet dat de staatssecretaris de werkinstructie niet mag toepassen. Die kritiek hoeft immers niet leidend te zijn voor de staatssecretaris bij de totstandkoming van zijn beleid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat WI 2018/9 geen beleidswijziging inhoudt en dat de staatssecretaris daarom na het publiceren hiervan geen volledige herbeoordeling hoefde uit te voeren.
Grieven met een meer algemene strekking
3. De vreemdeling klaagt in zijn eerste vijf grieven dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat WI 2018/9 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de staatssecretaris te weinig aandacht heeft besteed aan de aanbevelingen van het COC Nederland, onder meer om de stereotiepe processen van bewustwording en zelfacceptatie als criterium geheel uit het beleid te schrappen. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar een brief van het COC Nederland aan de staatssecretaris van 16 augustus 2018. Verder betoogt de vreemdeling dat de beoordeling voortaan wezenlijk anders is, omdat het zwaartepunt niet langer ligt bij het bewustwordingsproces en de zelfacceptatie. Dit zijn volgens hem niet louter tekstuele wijzigingen, zoals de rechtbank lijkt te impliceren. Ook komt er meer gewicht toe aan verklaringen van derden. Ter onderbouwing verwijst hij naar de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 juli 2018, Kamerstukken II, 2017/18, 19 637, nr. 2414. Tot slot betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de kritiek op zijn methode van onderzoek en beoordeling, die onder meer blijkt uit het in samenwerking met het COC Nederland gepubliceerde rapport 'Trots of Schaamte' van mr. S. Jansen, heeft betrokken bij de totstandkoming van WI 2018/9. Volgens de vreemdeling is dit niet het geval en geeft de staatssecretaris in zijn brief van 4 juli 2018, in de tekst van WI 2018/9 en bij rechtbanken verschillende signalen af over het belang van verklaringen over bewustwording en zelfacceptatie. Ter zitting bij de Afdeling hebben de vreemdeling en mr. Jansen nader toegelicht waarom er volgens hen sprake is van een beleidswijziging.
Werkinstructie 2018/9 en de totstandkoming ervan
4. Uit de hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris van 4 juli 2018 blijkt dat de staatssecretaris bij de totstandkoming van WI 2018/9 heeft onderzocht of er verbeteringen mogelijk zijn in het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid. Hij heeft hiertoe gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van belangenorganisaties, expertsessies gehouden met medewerkers van de IND en vragen gesteld aan andere landen. Naar aanleiding van het onderzoek zal de staatssecretaris, zo staat letterlijk in de brief, een aantal wijzigingen doorvoeren in de manier waarop de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid plaatsvindt. De nadruk zal bij het gehoor en bij de beoordeling niet meer liggen op het bewustwordingsproces en de wijze van zelfacceptatie van een vreemdeling, omdat dit volgens de belangenorganisaties ertoe leidt dat de staatssecretaris teveel uitgaat van westerse begrippen en van het uitgangspunt dat iedereen een goed en psychologisch onderbouwd verhaal kan vertellen. Verder is volgens de staatssecretaris in WI 2018/9 meer tekst opgenomen over het stellen van open vragen en vragen over betekenisgeving en persoonlijke ervaringen, omdat het erom gaat dat een vreemdeling zoveel mogelijk een eigen authentiek verhaal vertelt. Ook wordt in WI 2018/9 meer aandacht besteed aan het al langer geldende uitgangspunt, dat rekening moet worden gehouden met het referentiekader van een vreemdeling. De staatssecretaris zal alle thema's uit WI 2018/9 in onderlinge samenhang bezien, zonder dat onevenredig gewicht wordt gehecht aan één aspect. Verder heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van de wens van belangenorganisaties om meer gewicht toe te kennen aan verklaringen van derden, aangegeven dat dergelijke stukken nu al zorgvuldig worden meegewogen. Desondanks heeft hij in WI 2018/9 opgenomen dat moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met dergelijke verklaringen, om zo aan een vreemdeling en aan derden duidelijk te maken op welke wijze hun inbreng is betrokken.
4.1. De staatssecretaris heeft, mede naar aanleiding van de hiervoor genoemde brief van het COC Nederland van 16 augustus 2018, in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede kamer van 13 november 2018, Kamerstukken II, 2018/19, 19 637, nr. 2440, nader toegelicht hoe de werkinstructie moet worden begrepen en hoe hij die in de praktijk toepast. Bij het gehoor ligt de nadruk op vragen over betekenisgeving en persoonlijke ervaringen van een vreemdeling, zodat een vreemdeling makkelijker zijn eigen authentieke verhaal kan vertellen. De belangrijkste aanpassing in de werkinstructie is volgens de staatssecretaris dat de termen bewustwordingsproces en zelfacceptatie zijn geschrapt, en daarom ook niet langer het zwaartepunt vormen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid. De staatssecretaris definieert dit als een verbetering van zijn beoordelingsmethode en benadrukt dat het geen beleidswijziging is. Als de tegenwerpingen eerder vrijwel uitsluitend zagen op het bewustwordingsproces en/of op zelfacceptatie, kan een aanvullend gehoor of besluit nodig zijn. Een herbeoordeling is anders alleen aangewezen als een vreemdeling nieuwe feiten aanvoert. In nieuwe zaken zal de staatssecretaris een vreemdeling niet vragen om zijn bewustwordingsproces te schetsen of aannemelijk te maken dat er sprake is van zelfacceptatie.
4.2. De staatssecretaris heeft in zijn antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen en ter zitting bij de Afdeling de totstandkoming van WI 2018/9 én de inmiddels verschenen werkinstructie 2019/17 (hierna: WI 2019/17) nader toegelicht. Hij heeft daarbij benadrukt dat hij alleen verbeteringen heeft doorgevoerd in zijn methode van onderzoek naar en beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid en geen wijzigingen die maken dat hij in alle zaken waarin WI 2015/9 is toegepast een nieuw gehoor moet afnemen of een volledige nieuwe beoordeling moet maken.
4.2.1. De staatssecretaris heeft op basis van de kritiek van belangenorganisaties om meerdere redenen besloten om de termen 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' niet langer te gebruiken bij gehoren en in besluiten en die termen dus ook in de werkinstructie te schrappen. Dat is in de eerste plaats gebeurd, omdat vreemdelingen niet altijd zouden weten wat met deze westerse termen wordt bedoeld en in de tweede plaats om niet de indruk te wekken dat er een gefaseerd proces van bewustwording of zelfacceptatie moet zijn. De laatste reden om de termen bewustwording en zelfacceptatie niet langer te hanteren, is om te benadrukken dat deze elementen niet moeten worden geïsoleerd in de beoordeling.
4.2.2. De staatssecretaris heeft ten aanzien van de tweede reden nog verduidelijkt dat in WI 2015/9 weliswaar werd gesproken van een proces, maar dat dit proces niet werd gedefinieerd als bestaande uit fasen en dus evenmin werd aangegeven waaruit die fasen zouden moeten bestaan. Er is, en was onder WI 2015/9, zo benadrukt de staatssecretaris, geen verwachtingspatroon wat betreft de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Het gaat om wat een vreemdeling zelf vertelt over hoe hij ontdekte dat hij buiten de in zijn land van herkomst geldende norm viel en hoe hij hier mee omging. Die verklaringen worden bezien in het licht van het referentiekader van die vreemdeling. Met het niet langer hanteren van de termen 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' wil de staatssecretaris het misverstand, dat altijd sprake moet zijn van een proces, bestaande uit verschillende fasen, voorkomen.
4.2.3. In een beperkt aantal gevallen is volgens de staatssecretaris in de uitvoeringspraktijk het beleid onjuist uitgelegd en toegepast. In die gevallen is gehandeld in strijd met WI 2015/9, omdat er teveel nadruk kwam te liggen op 'het bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' en deze termen een eigen leven gingen leiden. In zijn brieven heeft de staatssecretaris beoogd krachtig aan te geven dat dit absoluut niet de bedoeling is en moet stoppen. Door de aanpassingen in WI 2018/9, en het inzetten van coördinatoren in de uitvoeringspraktijk, zoals is vastgelegd in WI 2019/17, wordt beoogd in de toekomst te waarborgen dat dit niet meer gebeurt. Daarmee worden volgens de staatssecretaris slechts verbeteringen doorgevoerd. Er is geen sprake van een inhoudelijk andere wijze van beoordelen. Er zal nog altijd een individuele en integrale beoordeling moeten plaatsvinden aan de hand van de genoemde thema's, de overige verklaringen en het overgelegde bewijs, waarbij de nadruk nog steeds ligt bij het geheel aan verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen.
4.2.4. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij niet ambtshalve alle eerdere zaken heeft beoordeeld op de onjuiste toepassing van WI 2015/9. Wel beoordeelt hij bij elke opvolgende aanvraag of in de vorige procedure ten onrechte teveel nadruk werd gelegd op 'het bewustwordingsproces' of 'zelfacceptatie'. Als dat het geval is, zal een vreemdeling ruimte krijgen om zijn authentieke verhaal nader te vertellen en/of zal opnieuw inhoudelijk naar zijn zaak worden gekeken. Als dat niet het geval is, krijgt een vreemdeling een normaal gehoor, waarbij hij de redenen voor zijn opvolgende aanvraag moet toelichten. Dat betekent dat, als hij stelt dat de beoordeling in de vorige procedure niet goed was, hij zelf moet toelichten wat er in de vorige procedure niet goed zou zijn beoordeeld. De staatssecretaris heeft hierbij benadrukt dat de termen 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' in oude besluiten vaak als kopje werden gebruikt, maar dat dit niet meteen maakt dat er teveel nadruk lag op deze termen. Vaak waren er ook tegenwerpingen over andere thema's en ging het ook onder bedoeld kopje niet alleen over 'het bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' in enge zin, maar bijvoorbeeld ook over het privéleven en de reflectie van een vreemdeling over wat het betekende om in een land te wonen waar het lastig was om als LHBTI te leven en/of dit niet werd geaccepteerd. Er is naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen onjuist - ook in strijd met de strekking van WI 2015/9 zelf - gehandeld.
4.2.5. Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat de omstandigheid, dat hij uit zichzelf de termen niet meer zal gebruiken, onverlet laat dat vragen aan de orde blijven komen over het moment waarop of de periode waarin een vreemdeling zich realiseerde dat hij "anders"/LHBTI is, zijn eigen reactie daarop en hoe hij hier vervolgens in zijn land van herkomst en in Nederland mee is omgegaan. Dit is nu eenmaal onlosmakelijk verbonden met de persoonlijke ervaringen en gevoelens van een vreemdeling en daarmee een wezenlijk onderdeel van de beoordeling. Daarbij verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling het een en ander kan vertellen over dit persoonlijke, eigen verhaal, zodat een vreemdeling in het algemeen niet kan volstaan met het geven van korte antwoorden of het verstrekken van weinig details. Wat er precies wordt verwacht verschilt per zaak. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van het referentiekader en wat een vreemdeling zelf verklaart, zowel over de eigen ervaringen als over zijn omgeving. Daarbij kan ook van belang zijn hoe uitvoerig hij over andere onderwerpen heeft verklaard en of hij goede redenen kan geven waarom hij, ondanks de ondersteuning door de staatssecretaris met bijvoorbeeld uitleg van vragen en doorvragen, weinig kan vertellen over zijn eigen ervaringen.
4.2.6. Verder heeft de staatssecretaris benadrukt dat de passage in WI 2018/9 over verklaringen van derden niet betekent dat hij daaraan meer waarde toekent. Hij zal voor de vreemdeling en die derden wel duidelijker maken hoe de inbreng is betrokken en dus beter motiveren hoe hij rekening heeft gehouden met een dergelijke inbreng.
4.2.7. Tot slot heeft de staatssecretaris medegedeeld dat het rapport van het WODC (Memorandum 2019-2 van eind mei 2019) hem geen aanleiding geeft verdere verbeteringen door te voeren, zoals hij ook heeft toegelicht in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 6 september 2019, Kamerstukken II, 2018/19, 19 637, nr. 2528. Er zal wel een evaluatieonderzoek worden uitgevoerd naar de uitwerking in de praktijk. Mr. Jansen heeft ter zitting laten weten dat ook zij onderzoek verricht naar de toepassing van WI 2018/9 in de praktijk.
Beoordeling grieven over WI 2018/9
5. De Afdeling zal hierna aan de hand van de grieven ingaan op de zorgvuldigheid van de totstandkoming van WI 2018/9 en de daarin neergelegde wijze van onderzoek naar en beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid. Daarbij zal in het bijzonder aandacht zijn voor verklaringen van een vreemdeling over bewustwording en zelfacceptatie en voor overgelegde verklaringen van derden.
Zorgvuldigheid van de totstandkoming
6. De Afdeling heeft in de onder 1.1 genoemde uitspraak van 15 juni 2016 geoordeeld dat Werkinstructie 2015/9, gezien de documenten die daaraan ten grondslag liggen, zorgvuldig tot stand is gekomen. Nu WI 2018/9 in essentie hierop voortbouwt, ziet de Afdeling geen aanleiding ten aanzien van die werkinstructie anders te oordelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hoeft kritiek van belangenorganisaties voor de staatssecretaris niet leidend te zijn bij het tot stand brengen van zijn beleid en het bepalen van de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ondanks de gestelde verbeteringen te weinig aandacht heeft besteed aan de aanbevelingen van het COC, kan op zichzelf dan ook niet leiden tot het oordeel dat de werkinstructie niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
6.1. Daarbij komt dat de kritiek vooral luidt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling, in het bijzonder van de verklaringen van een vreemdeling over de bewustwording en zelfacceptatie, uit gaat van stereotypen. Zoals ook al volgt uit de uitspraak van 15 juni 2016, gaat WI 2015/9 als zodanig niet uit van stereotiepe uitgangspunten. Dat geldt ook voor de hierop voortbouwende WI 2018/9. Volgens die werkinstructies moet de staatssecretaris immers een op de persoon van de vreemdeling toegespitste integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten aan de hand van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde documenten. Die moet hij bezien tegen de achtergrond van de herkomst en omgeving van die vreemdeling en daarbij moet hij het referentiekader van een vreemdeling in acht nemen. Uit de werkinstructies blijkt ook niet dat de staatssecretaris een gestelde seksuele gerichtheid alleen geloofwaardig acht als een vreemdeling aan een bepaald beeld voldoet, zoals het hebben doorlopen van een gefaseerd proces van bewustwording of het hebben doorgemaakt van een innerlijke worsteling. Dat de in WI 2018/9 neergelegde methode om een gestelde seksuele gerichtheid te onderzoeken en te beoordelen naar het oordeel van de Afdeling als zodanig niet uitgaat van stereotiepe uitgangspunten, sluit uiteraard niet uit dat de staatssecretaris in een concreet geval wel redeneert vanuit een stereotiep uitgangspunt. Een vreemdeling kan dit dan aan de orde stellen.
Wijze van onderzoek
6.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 juni 2016 overwogen dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort over een aantal in WI 2015/9 vermelde aspecten en daarbij, om een vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn seksuele gerichtheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen, zoveel mogelijk open vragen stelt. Indien nodig zal hij ook steeds om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van gegeven antwoorden vragen. Dit doet hij omdat een vreemdeling wegens mogelijk aanwezige angst, schaamte of onwennigheid om uitgebreid te verklaren over zijn seksuele gerichtheid, wellicht niet uit zichzelf uitgebreid verklaart. Ook voor het overige betrekt hij in lijn met werkinstructie 2014/10 (hierna: WI 2014/10) het referentiekader van een vreemdeling in zijn onderzoek. De Afdeling heeft destijds geconcludeerd dat de staatssecretaris aan de hand van zijn vaste onderzoeksmethode op een zorgvuldige manier onderzoek doet naar een gestelde seksuele gerichtheid. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de in WI 2018/9 neergelegde wijze van onderzoek. Deze werkinstructie bevat nagenoeg dezelfde thematisering en hierin is nog nadrukkelijker neergelegd dat vooral open vragen moeten worden gesteld, dat waar nodig moet worden doorgevraagd, dat (onbewust) redeneren vanuit een persoonlijk, vaak westers referentiekader zo veel mogelijk moet worden voorkomen en dat rekening moet worden gehouden met het referentiekader van een vreemdeling. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat WI 2018/9 in zoverre geen beleidswijziging vormt.
Wijze van beoordelen
6.3. Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016 overwogen dat de staatssecretaris de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid op geloofwaardigheid beoordeelt, inzichtelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris verricht namelijk een integrale beoordeling van de geloofwaardigheid als bedoeld in WI 2014/10, waarbij hij rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van een vreemdeling en waarbij hij de verklaringen over de verschillende in WI 2015/9 genoemde aspecten uitdrukkelijk in hun onderlinge samenhang en in het licht van overige verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal beziet. Ook heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris in de regel terecht veel waarde hecht aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen (waaronder bewustwording en zelfacceptatie). Elke vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zal zich immers op enig moment van die gerichtheid bewust zijn geworden en zich gerealiseerd hebben dat die gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet - algemeen - geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar is gesteld. Hij moet daarom kunnen verklaren over het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit alles bezien tegen de achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is, waarbij relevant zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke momenten, zoals het aangaan van een relatie. Daarbij verwacht de staatssecretaris, zo overwoog de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016, terecht niet dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of over een bepaald land. Ook heeft de Afdeling bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris destijds ter zitting naar voren heeft gebracht dat de omstandigheid, dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, niet in alle gevallen ertoe hoeft te leiden dat hij de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. Dit omdat van belang kan zijn dat die vreemdeling over andere aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid als asielmotief wél overtuigend kan verklaren.
6.4. De staatssecretaris heeft in zijn brieven van 4 juli 2018 en 13 november 2018 en in hoger beroep toegelicht dat hij sinds WI 2018/9 de termen bewustwordingsproces en zelfacceptatie niet langer hanteert. In de werkinstructie zal hierop niet langer de nadruk liggen en deze termen vormen niet langer het zwaartepunt bij de beoordeling. Dit betreft volgens hem louter verbeteringen, en geen beleidswijziging die maakt dat in elke zaak waarin hij eerder WI 2015/9 heeft toegepast een herbeoordeling moet plaatsvinden.
6.4.1. Uit zijn toelichting blijkt dat de staatssecretaris deze termen niet langer hanteert, omdat vreemdelingen niet altijd zouden weten wat hiermee wordt bedoeld, om te benadrukken dat deze elementen niet moeten worden geïsoleerd in de beoordeling en om niet de indruk te wekken dat er altijd een bepaald proces van bewustwording of zelfacceptatie moet zijn. Hij probeert hiermee aldus misverstanden over deze termen te voorkomen en hij wil hiermee de eerder al in WI 2015/9 voorgeschreven integrale geloofwaardigheidsbeoordeling als bedoeld in WI 2014/10 nadrukkelijker onder de aandacht brengen bij zijn medewerkers.
6.4.2. Uit de toelichting van de staatssecretaris blijkt dat hij niet is teruggekomen van zijn opvatting, die is gebaseerd op de bij de totstandkoming van WI 2015/9 gebruikte documenten, dat de eigen ervaringen van een vreemdeling, waaronder bewustwording en zelfacceptatie, geschikt zijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid. Een vreemdeling moet immers volgens de toelichting van de staatssecretaris en zoals ook blijkt uit WI 2018/9 nog altijd kunnen verklaren over het moment waarop of de periode waarin hij zijn seksuele gerichtheid heeft ontdekt, wat deze seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad op de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Een vreemdeling moet, kortom, nog altijd íets kunnen verklaren over wat hij in vorenbedoelde periode en bij vorenbedoelde momenten dacht en/of voelde en hoe hij toen omging met zijn seksuele gerichtheid. Dat zal de staatssecretaris, met inachtneming van het referentiekader van een vreemdeling, betrekken bij zijn beoordeling. Hier ligt volgens WI 2018/9 ook nog steeds het zwaartepunt. In zoverre heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat WI 2018/9 door het niet langer vermelden van de termen 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' verbeteringen bevat, maar geen inhoudelijke beleidswijziging is die noopt tot een nieuwe beoordeling. Daarbij is van belang dat, hoewel in WI 2015/9 werd gesproken over een proces van bewustwording, hieraan geen stereotiep verwachtingspatroon ten grondslag lag, zodat het niet langer spreken over 'bewustwordingsproces' in WI 2018/9 ook om die reden geen inhoudelijke beleidswijziging is (zie over de beoordeling onder WI 2015/9 de uitspraak van 15 juni 2016 en zie al eerder overwegingen 4.2.2 en 6.1).
6.4.3. In de brief van de staatssecretaris van 13 november 2018 staat dat hij bij de termen bewustwordingsproces en zelfacceptatie niet langer het zwaartepunt legt. Dit roept de vraag op of de staatssecretaris niet toch, in weerwil van de hiervoor besproken tekst van WI 2018/9, een inhoudelijke wijziging in zijn beoordeling heeft doorgevoerd. In zijn antwoorden en ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht hoe deze mededeling in de brief moet worden begrepen. Hem was gebleken dat WI 2015/9 in de uitvoeringspraktijk in een beperkt aantal gevallen onjuist werd uitgelegd, waardoor vrijwel uitsluitend de nadruk lag op 'het bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' en deze termen een eigen leven gingen leiden. Dit kwam mogelijk omdat deze termen als enige als voorbeeld of als onderdeel van de eigen ervaringen werden benoemd in de werkinstructie. Met de mededeling in de brief dat het zwaartepunt niet langer bij die termen ligt heeft de staatssecretaris alleen willen aangeven dat deze onjuiste toepassing van het beleid moet stoppen en door de verbeteringen in WI 2018/9 ook niet meer voor zou moeten komen. De staatssecretaris heeft dus slechts beoogd duidelijk te maken dat het zwaartepunt niet enkel mag worden gelegd bij feitelijke verklaringen over het moment van of periode van bewustwording en zelfacceptatie, maar dat naar het geheel aan eigen ervaringen moet worden gekeken en dat in de beoordeling ook moet worden gekeken naar de overige verklaringen. De Afdeling volgt hem in deze uitleg.
6.4.4. Zoals blijkt uit WI 2015/9 en ook staat in de uitspraak van 15 juni 2016, lag ook bij die werkinstructie het zwaartepunt van de beoordeling in het algemeen niet alleen bij de verklaringen van een vreemdeling over een proces van bewustwording of de afwezigheid daarvan of het al dan niet hebben doorgemaakt van een proces van zelfacceptatie. Het zwaartepunt lag bij het geheel aan eigen ervaringen, waar bewustwording en zelfacceptatie slechts deel van uitmaken. Het ging de staatssecretaris dus, zoals nu nog uitdrukkelijk staat in WI 2018/9, om het geheel aan verklaringen over de eigen ervaringen, zoals het besef van de vreemdeling dat hij "anders"/LHBTI is, de persoonlijke beleving en de betekenis en gevolgen hiervan voor die vreemdeling. De vreemdeling moet hierdoor bijvoorbeeld ook kunnen verklaren over wat hij op belangrijke momenten dacht en voelde, mede in het licht van hoe hij op dat moment zelf, ook gezien zijn achtergrond, aankeek tegen zijn seksuele gerichtheid, hoe zijn omgeving hiertegenover stond en hoe hij hiermee vervolgens, in het licht van de opvattingen in de samenleving, op verschillende momenten in zijn leven is omgegaan (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1256). Dit is ruimer dan alleen feitelijk verklaren over een moment of periode van bewustwording en/of zelfacceptatie. Dat de staatssecretaris in de brief, vanwege de gebleken verkeerde uitleg en toepassing van zijn beleid, duidelijk maakt dat het niet de bedoeling is dat het zwaartepunt alleen ligt bij die verklaringen in enge zin en altijd moet worden gekeken naar de ruimere eigen ervaringen, de overige verklaringen en het overgelegde bewijs, is dus naar het oordeel van de Afdeling slechts een verduidelijking. Die verduidelijking heeft, samen met de verbeteringen in WI 2018/9, als doel mogelijk onjuiste toepassing ervan in de uitvoeringspraktijk te voorkomen.
Gevallen waarin WI 2015/9 onjuist is toegepast
6.4.5. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, is WI 2015/9 in een beperkt aantal gevallen onjuist uitgelegd en toegepast, waardoor in die gevallen teveel nadruk werd gelegd op de termen 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie'. Met de verbeteringen in WI 2018/9 wordt beoogd dit in de toekomst te voorkomen. Zoals hiervoor is overwogen bevat WI 2018/9 wat betreft de wijze van onderzoek en beoordelen geen beleidswijziging. De werkinstructie is daarom dus geen novum voor een vreemdeling die meent dat de staatssecretaris in zijn vorige procedure teveel nadruk heeft gelegd op vorenstaande termen en om die reden een nieuw gehoor of nieuwe beoordeling wil. De Afdeling begrijpt de toezegging van de staatssecretaris in de brief van 13 november 2018 en ter zitting zo dat vreemdelingen die een opvolgende aanvraag indienen een nieuw gehoor of nieuwe beoordeling kunnen krijgen als de staatssecretaris in een vorige procedure WI 2015/9 heeft toegepast en de gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig heeft geacht, terwijl hij daarbij vrijwel uitsluitend oog heeft gehad voor het 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie'. De staatssecretaris heeft aangegeven dat hij al bij de voorbereiding van zulke opvolgende aanvragen beziet of hij in de vorige procedure teveel nadruk heeft gelegd op 'het bewustwordingsproces' of 'zelfacceptatie' en of de onderbouwing van het besluit destijds dus eigenlijk onjuist was. Als dat het geval is, volgt een nieuw gehoor en/of een nieuwe beoordeling. Is dat niet het geval, dan wordt de aanvraag als een reguliere opvolgende asielaanvraag behandeld. Deze beoordeling zal alleen uitdrukkelijk uit het besluit blijken als een vreemdeling ook heeft aangevoerd dat in de vorige procedure teveel nadruk lag op het 'bewustwordingsproces' en 'zelfacceptatie' en de staatssecretaris hem hierin niet volgt. In dat geval kan een vreemdeling dat uiteraard ook in rechte aan de orde stellen.
Verklaringen van derden
6.5. Tot slot vormt de wijze waarop de staatssecretaris onder WI 2018/9 omgaat met verklaringen van derden naar het oordeel van de Afdeling evenmin een beleidswijziging. Zoals blijkt uit WI 2015/9 en ook staat in de uitspraak van 15 juni 2016, maakt de staatssecretaris altijd een op de persoon van de vreemdeling toegespitste integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Bij die beoordeling betrekt hij alle overgelegde documenten, waaronder verklaringen van derden. Anders dan de vreemdeling meent, kent de staatssecretaris gelet op WI 2018/9 en zoals toegelicht in de brief van 4 juli 2018 nu niet meer gewicht toe aan verklaringen van derden, maar zal hij voortaan alleen beter motiveren hoe hij die verklaringen heeft betrokken bij zijn beoordeling. WI 2018/9 geeft ook meer inzicht in de situaties waarin verklaringen van derden relevant kunnen zijn. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat verklaringen van vrienden en familie weinig bewijskracht hebben, omdat zij niet uit objectieve bron komen. Verklaringen van objectieve derden, met name over het waarnemen van feitelijk gedrag, kunnen dienen als ondersteunend bewijs. Dit betekent dat het nog altijd primair de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om aan de hand van zijn verklaringen en eventueel ander bewijs zijn gestelde seksuele gerichtheid tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2884).
Conclusie
6.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat WI 2018/9 geen beleidswijziging is op grond waarvan de staatssecretaris gehouden is tot een nieuw onderzoek of een nieuwe beoordeling van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. De grieven één tot en met vijf falen. Hierna zal de Afdeling aan de hand van de overige grieven van de vreemdeling toetsen of de staatssecretaris in deze concrete zaak heeft gehandeld overeenkomstig WI 2018/9, of hij de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid zorgvuldig heeft onderzocht en of hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Grieven over het onderzoek
7. De vreemdeling klaagt in de zesde, zevende en achtste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gebreken kleven aan de afgenomen gehoren. Hij betoogt hiertoe dat de staatssecretaris weliswaar open vragen heeft gesteld, maar niet heeft doorgevraagd op zijn antwoorden, bijvoorbeeld over "bang zijn", "schaamte" of over zijn gestelde partners. In het bijzonder had hij, desnoods ter zitting, nader gehoord moeten worden over zijn huidige Nederlandse partner. Ook betoogt de vreemdeling dat de hoormedewerker uitging van vooroordelen en stereotypen en onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn afkomst.
Beoordeling grieven over het onderzoek
7.1. De hoormedewerker heeft in de door de vreemdeling gegeven voorbeeldvragen een vergelijking gemaakt met wat hij voorstelbaar acht en hoe zaken in Nederland gaan, waarop de vreemdeling naar eigen inzicht antwoord kon geven. Dit deed de hoormedewerker slechts uit oogpunt van doorvragen, om zo een beter beeld te krijgen van de vreemdeling en hem uitgebreider te laten verklaren, ook om een ongewenste beoordeling op basis van stereotiepe uitgangspunten of westerse interpretatie van de verklaringen te voorkomen en de beoordeling te kunnen verrichten op basis van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals WI 2014/10 en WI 2018/9 voorschrijven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit de door de vreemdeling gegeven voorbeelden niet blijkt dat de hoormedewerker ten nadele van de vreemdeling is uitgegaan van ongewenste vooroordelen, stereotypen of onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn afkomst.
7.2. De vreemdeling voert terecht aan dat het voor een goed begrip van zijn eigen ervaringen nodig was om door te vragen over wat hij bedoelde met "bang zijn" en "schaamte". Zoals de rechtbank al terecht heeft overwogen, hééft de staatssecretaris dat ook gedaan. De staatssecretaris heeft weliswaar niet gevraagd naar de persoonlijkheid van [persoon A], maar de tegenwerpingen hebben hierop ook geen betrekking. Dit is anders wat betreft de huidige Nederlandse partner van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft tegengeworpen dat de vreemdeling geen gevoelens voor die partner naar voren heeft gebracht, maar enkel heeft gesteld dat hij een meer dan een vriendschappelijke relatie met hem heeft. De staatssecretaris heeft de vreemdeling, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, echter niet gevraagd naar gevoelens over die partner, noch hem anderszins in de gelegenheid gesteld meer te vertellen over die partner. Door de vreemdeling desondanks tegen te werpen dat hij geen gevoelens naar voren heeft gebracht, en door hem vervolgens impliciet tegen te werpen dat hij ook voor het overige te weinig heeft verklaard over zijn huidige Nederlandse partner, heeft de staatssecretaris in zoverre op onzorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid (vergelijk de uitspraak van 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2706). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
7.3. Dat de staatssecretaris de gestelde relatie van de vreemdeling met zijn Nederlandse partner onvoldoende heeft onderzocht en zijn standpunt over die relatie daarom niet deugdelijk heeft gemotiveerd, maakt echter op zichzelf niet dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De verklaringen van een vreemdeling over relaties zijn aspecten die relevant zijn bij de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid en kunnen in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling ook de doorslag geven bij de vraag of de staatssecretaris een gestelde seksuele gerichtheid al dan niet geloofwaardig acht. In dit geval heeft de staatssecretaris echter aangegeven dat het zwaartepunt van de beoordeling ligt bij de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen, zoals de ontdekking dat hij "anders"/LHBTI is, zijn persoonlijke beleving en de betekenis en gevolgen hiervan voor hem. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juni 2016 en ook uit de uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1256, kan de staatssecretaris aan die verklaringen doorslaggevende betekenis toekennen. Weliswaar volgt uit die uitspraken ook dat ontoereikende verklaringen over de eigen ervaringen gecompenseerd kunnen worden door overtuigende verklaringen over andere aspecten, maar in dit geval heeft de staatssecretaris óók gemotiveerd waarom de vreemdeling hem met zijn verklaringen over één of meer van de andere aspecten uit WI 2018/9 niet alsnog heeft overtuigd. De Afdeling zal hierna aan de hand van de grieven over de overige tegenwerpingen dan ook toetsen of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tussenconclusie
7.4. De grieven over het onderzoek slagen, voor zover de vreemdeling hierin klaagt over het onderzoek naar zijn verklaringen over zijn Nederlandse partner en de daarop gebaseerde tegenwerping.
Grieven over de beoordeling
8. De vreemdeling klaagt in zijn negende grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank de staatssecretaris is gevolgd in stereotiepe uitgangspunten over hoe duidelijk en nauwkeurig van een vreemdeling wordt verwacht dat hij kan verklaren over zijn eigen ervaringen, over kennis van LHBTI-personen of organisaties in Nederland en over het nemen van risico's. Hij heeft zijns inziens wel voldoende verklaard. Ook is de rechtbank volgens de vreemdeling eraan voorbij gegaan dat de staatssecretaris zijn verklaringen over het bezoek aan een prostituee, als onderdeel van zijn eigen ervaringen, in het geheel niet heeft beoordeeld.
8.1. De Afdeling zal hierna het oordeel van de rechtbank weergeven, en vervolgens toetsen of dit oordeel terecht is. Bij die toetsing zal de Afdeling eerst ingaan op het betoog over stereotypen, en vervolgens aan de hand van de ook in hoger beroep benoemde verklaringen van de vreemdeling toetsen of de staatssecretaris zijn standpunt over de verklaringen over de verschillende aspecten uit WI 2018/9 deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarbij zullen eerst de verklaringen over de eigen ervaringen aan de orde komen. Daarna bespreekt de Afdeling het betoog van de vreemdeling over zijn bezoek aan de prostituee, eveneens een onderdeel van zijn eigen ervaringen. Vervolgens zal de Afdeling nog ingaan op het standpunt van de staatssecretaris over de verklaringen van de vreemdeling over zijn relaties, de betrapping en zijn kennis van LHBTI-organisaties in Nederland. Aan het einde zal de Afdeling, mede in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, toetsen of de tegenwerpingen van de staatssecretaris die in stand blijven de conclusie kunnen dragen dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Oordeel rechtbank
8.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling vaag en oppervlakkig heeft verklaard over zijn eigen ervaringen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend. Ook heeft de vreemdeling volgens de rechtbank niet duidelijk en nauwkeurig verklaard over wanneer en hoe hij zich realiseerde dat hij homoseksueel is en hoe hij dit heeft beleefd, en heeft hij geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag hoe hij erachter kwam dat hij meer interesse had in jongens dan in meisjes. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank ook niet ten onrechte erop gewezen dat de vreemdeling met zijn verklaringen geen inzicht heeft gegeven in de gedachten en gevoelens en de emotionele ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt. Hij heeft namelijk niet specifieker verklaard dan dat hij zich schaamde nadat hij [persoon B] had gekust en hij aan de ene kant blij was omdat hij wist wat zijn seksuele gerichtheid was, en aan de andere kant bang was omdat hij niet wist hoe de omgeving zou reageren. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet ten onrechte de verklaringen van de vreemdeling over zijn relaties met mannen vaag en summier geacht, heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling geen kennis heeft van LHBTI-organisaties in Nederland en kon de staatssecretaris de betrapping ongeloofwaardig achten, omdat niet valt in te zien dat de vreemdeling seksueel contact had in een ruimte die iedereen zomaar kon betreden en hij niet voorzichtiger is geweest. Bij de toetsing van het asielrelaas acht de rechtbank, net als de staatssecretaris, van belang dat de vreemdeling de dagvaarding in verband met de aangifte door de familie van [persoon A] niet heeft overgelegd.
Beoordeling grieven
8.3. Zoals volgt uit WI 2015/9 en WI 2018/9, de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juni 2016 en wat hiervoor is overwogen onder 6.1 en 6.3 tot en met 6.4.4, mag de staatssecretaris van een vreemdeling verwachten dat hij zijn eigen ervaringen inzichtelijk maakt. Deze beoordeling gaat op zichzelf niet uit van stereotiepe uitgangspunten. De vreemdeling voert echter terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in zijn geval bij bepaalde tegenwerpingen niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom meer uitgebreide en vooral meer nauwkeurige verklaringen mochten worden verwacht. Evenmin heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom de afgelegde verklaringen tot de conclusie leiden dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor de staatssecretaris in ieder geval de schijn heeft gewekt dat hij bij zijn beoordeling is uitgegaan van stereotiepe uitgangspunten. Dat zal de Afdeling hierna per tegenwerping toelichten.
Ontdekking
8.4. De staatssecretaris heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vaag en bevreemding wekkend heeft verklaard over de ontdekking van zijn seksuele gerichtheid. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, met het enkel herhalen van verklaringen van de vreemdeling, zonder enige toelichting en kwalificatie daarbij, niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij tot deze conclusie komt. Voor de volledigheid zal de Afdeling de door de staatssecretaris en rechtbank aangehaalde en als vaag en vreemd geduide verklaringen hieronder nog bespreken.
8.4.1. Voor zover de staatssecretaris de seksuele spelletjes van de vreemdeling met zijn neef op erg jonge leeftijd, die niet gepaard gingen met enige bewustwording of gevoelens, te algemeen of zelfs vreemd acht, blijkt uit het besluit dat hij hier later van is teruggekomen wegens de jonge leeftijd van de vreemdeling en de daarbij behorende belevingswereld. Gezien de summier verstrekte informatie, dragen die verklaringen ook niet bij aan het aannemelijk maken van de seksuele gerichtheid. Dit heeft de staatssecretaris voldoende toegelicht en de rechtbank is daar terecht van uitgegaan. Voor het overige heeft de staatssecretaris, zoals de vreemdeling terecht heeft aangevoerd, de verklaringen van de vreemdeling bij de weergave ervan uit de context gehaald. De rechtbank heeft dit, door de betreffende verklaringen aan te halen als voorbeelden van vage verklaringen, niet onderkend. De vreemdeling heeft bijvoorbeeld niet verklaard dat hij zich niet kan herinneren hoe hij erachter kwam dat hij jongens leuker vond dan meisjes, zoals de rechtbank en de staatssecretaris aangeven, maar alleen dat hij niet meer precies weet wanneer dit besef begon te ontstaan. Dit was volgens de vreemdeling een geleidelijk proces, waarbij hij langzaam besefte dat hij zich meer tot jongens aangetrokken voelde omdat hij ze bijvoorbeeld knap vond en zich nooit aangetrokken voelde tot meisjes. De staatssecretaris heeft niet toegelicht waarom de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop hij zijn seksuele gerichtheid heeft ontdekt niet voldoen, noch waarom, ook gezien de vraagstelling bij de gehoren, meer precieze verklaringen van de vreemdeling over het moment waarop of de periode waarin dit gebeurde mochten worden verwacht. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris heeft tegengeworpen dat het besef van de homoseksuele gevoelens volgens de vreemdeling pas begon tijdens zijn relatie met [persoon B], toen hij 17 jaar oud was, maar dat de vreemdeling er toen niet over nadacht wat hij ervan moest vinden. Ook dit doet geen recht aan de verklaringen van de vreemdeling, waaruit blijkt dat de vreemdeling al vóór de eerste zoen met [persoon B] wist van zijn seksuele gerichtheid, dat hij op het moment van de zoen zelf alleen niet nadacht over die seksuele gerichtheid en de betekenis en gevolgen ervan, en dat hij vervolgens bij [persoon B] pas echt homoseksuele gevoelens voor een specifiek persoon kreeg en bevestiging vond van zijn seksuele gerichtheid.
8.4.2. De staatssecretaris heeft gelet op het vorenstaande niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over de ontdekking van zijn gestelde seksuele gerichtheid tekortschieten.
Betekenis seksuele gerichtheid
8.5. Verder heeft de staatssecretaris tegengeworpen dat niet is gebleken van negatieve gevoelens van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid en de gevolgen daarvan voor zijn leven. De rechtbank is hem hierin gevolgd. Ook hierbij heeft de rechtbank echter niet onderkend dat de staatssecretaris deze tegenwerping met het enkel herhalen van verklaringen van de vreemdeling, zonder enige toelichting en kwalificatie daarbij, niet heeft verduidelijkt. Door deze beperkte motivering blijft ook onduidelijk of de staatssecretaris nu een innerlijke worsteling van de vreemdeling verwacht, en of die verwachting is gebaseerd op een stereotiep uitgangspunt of op de verklaringen van de vreemdeling zelf.
8.5.1. De staatssecretaris heeft zich los hiervan nog op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling, dat hij zich schaamde nadat hij [persoon B] had gekust, onvoldoende inzicht biedt in de eigen ervaringen. De rechtbank is hem ook hierin gevolgd. Uit de context van de verklaringen van de vreemdeling blijkt echter dat, zoals hij heeft aangevoerd, die schaamte niet ziet op de seksuele gerichtheid, maar op het zomaar uiten van genegenheid voor een ander persoon. Het betreft dus eerder verlegenheid. De rechtbank is de staatssecretaris wél terecht gevolgd in zijn standpunt dat nu de vreemdeling naar eigen zeggen piekerde in de periode ná de eerste zoen met [persoon B], hij uitgebreider had moeten verklaren over wat er in die tijd in hem omging. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij aan de ene kant blij was dat hij meer zekerheid had over zijn seksuele gerichtheid, maar aan de andere kant bang was voor zijn familie en omgeving. Óók heeft hij verklaard dat hij moeite had met het besef dat hij op mannen valt, daarover ging piekeren en zich afvroeg waarom hij niet zo was als zijn vrienden en hij niet tot meisjes aangetrokken was, en zich afvroeg of hij ziek was of een afwijking had. Door desgevraagd enkel te verklaren dat hij die negatieve gedachten nu eenmaal had en het leven gewoon door ging totdat hij het had geaccepteerd, heeft de vreemdeling, zoals de rechtbank in navolging van de staatssecretaris terecht heeft overwogen, onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat er in die tijd in hem omging en hoe hij ondanks die negatieve vragen/gedachten zijn seksuele gerichtheid heeft geaccepteerd.
8.5.2. De staatssecretaris heeft gelet op het vorenstaande alleen terecht tegengeworpen dat de vreemdeling gezien de bij hem levende negatieve vragen/gedachten uitgebreider had moeten verklaren over hoe hij is omgegaan met het besef dat hij homoseksueel is.
Bezoek prostituee
8.6. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank geheel niet is ingegaan op zijn beroepsgrond over het bezoek aan de prostituee. Daardoor heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn verklaringen over dit bezoek geheel niet op geloofwaardigheid heeft beoordeeld, terwijl dit volgens de vreemdeling een belangrijk moment was om zekerheid te krijgen over zijn seksuele gerichtheid en ook om hier mee om te gaan, in het licht van de druk van zijn familie om te trouwen met een vrouw. Dat, zoals de staatssecretaris in het besluit heeft opgemerkt, in de zienswijze staat dat de vreemdeling na zijn relatie met [persoon B] de prostituee heeft bezocht terwijl de vreemdeling in de gehoren heeft verklaard dat dit aan het einde van zijn relatie met [persoon B] was, rechtvaardigt niet dat de staatssecretaris al in het voornemen geheel voorbij ging aan deze verklaringen.
Relaties
8.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling te summier heeft verklaard over [persoon B], en over zijn relatie met [persoon B] en [persoon A]. Zo kan de vreemdeling ondanks doorvragen niet goed uitleggen wat hij aantrekkelijk vond aan [persoon B], waarom het zo goed klikte met [persoon B] en, ondanks dat zij een relatie van vijf jaren hadden, wat zij gemeen hadden. De vreemdeling reageert hier onvoldoende op, door enkel te verwijzen zijn pleitnota, waarin hij bovendien louter zijn verklaringen herhaalt en stelt dat die verklaringen wel voldoende zijn. Ditzelfde geldt voor de tegenwerpingen over [persoon A], die bovendien niet gaan om de persoon van [persoon A], maar over de wijze waarop zij naar gesteld met elkaar hebben afgesproken en aan elkaar kenbaar hebben gemaakt dat zij homoseksueel zijn.
Betrapping
8.8. Eveneens heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over de betrapping bevreemding wekkend zijn. De vreemdeling kon immers geen goede reden geven waarom hij seksueel contact had in een ruimte die iemand zomaar kon betreden, en waarom hij niet naar een veiliger ruimte in het huis is gegaan. Anders dan de vreemdeling betoogt, gaat dit standpunt niet uit van een stereotiepe opvatting. Het gaat er immers niet om dát hij risico's heeft genomen, maar dat de wijze waarop hij die risico's heeft genomen vreemd is. Naar aanleiding van deze betrapping zou de vader van [persoon A] aangifte hebben gedaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kon de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling meewegen dat de vreemdeling geen goede verklaring heeft waarom hij de dagvaarding naar aanleiding van die aangifte zonder een goede verklaring niet heeft bewaard maar in plaats daarvan 'heeft weggegooid'.
Kennis LHBTI-organisaties
8.9. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris kon meewegen dat de vreemdeling geen kennis heeft van LHBTI-organisaties in Nederland. Anders dan de vreemdeling aanvoert, gaat ook dit niet uit van een stereotiepe opvatting. De staatssecretaris heeft immers op zichzelf niet vreemd geacht dat de vreemdeling die kennis niet heeft. Dat zou zonder een op de persoon van de vreemdeling toegesneden toelichting inderdaad neerkomen op een stereotiepe uitgangspunt. Hij heeft alleen geconstateerd dat de vreemdeling die kennis niet heeft en daarbij opgemerkt dat de vreemdeling hem dus ook hiermee niet heeft overtuigd van zijn seksuele gerichtheid. De rechtbank is hem terecht gevolgd in dit standpunt. Het is immers aan de vreemdeling om zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Dat hij, ongeacht de reden, over een aspect van de beoordeling weinig kan verklaren, draagt niet bij aan die aannemelijkheid.
Conclusie
9. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij zijn seksuele gerichtheid heeft geaccepteerd gezien de bij hem levende negatieve vragen/gedachten, dat de vreemdeling te summier heeft verklaard over [persoon B] en over zijn relatie met [persoon B] en [persoon A], en dat het vreemd is dat de vreemdeling op de door hem gestelde wijze is betrapt. Deze tegenwerpingen zijn in dit geval echter niet voldoende om het standpunt van de staatssecretaris te dragen dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling wijst erop dat de staatssecretaris een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet verrichten en hij in dit geval het zwaartepunt van de beoordeling heeft gelegd bij de verklaringen van de vreemdeling over de eigen ervaringen. Juist de verklaringen van de vreemdeling over de ontdekking van zijn gestelde seksuele gerichtheid heeft de staatssecretaris echter niet op juiste wijze beoordeeld. Bovendien heeft hij het contact met de prostituee, een volgens de vreemdeling belangrijk deel van zijn eigen ervaringen, in het geheel niet beoordeeld. De rechtbank had het besluit dan ook moeten vernietigen. Als de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit opnieuw tot afwijzing concludeert omdat hij de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht, zal hij, eventueel na aanvullend onderzoek, nader moeten motiveren of en waarom die seksuele gerichtheid wegens de hiervoor genoemde wél deugdelijk gemotiveerde tegenwerpingen, en eventuele andere of aanvullende tegenwerpingen, ongeloofwaardig is (vergelijk al eerder de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:892). De staatssecretaris kan zich in dat nieuwe besluit ook uitlaten over de relatie van de vreemdeling met een Nederlandse man, die ten tijde van het hogerberoepschrift in ieder geval al twee jaar bestond.
10. De grief slaagt. De grieven 10 en 11 slagen gelet hierop eveneens.
11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 april 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten, voor zover hiervan is gebleken, vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2018 in zaak nr. NL17.2120;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 april 2017, […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020
802.