Rb. Zeeland-West-Brabant, 04-02-2020, nr. AWB- 19, 5127
ECLI:NL:RBZWB:2020:471
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
AWB- 19_5127
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:471, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04‑02‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2021:721, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JV 2020/75
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Paspoortwet, Nederlandse nationaliteit bij bigamie. Erkenning door gehuwde man van kinderen uit bigaam huwelijk is niet in strijd met de openbare orde (artikel 3:40 BW). Kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit gekregen op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap en hebben recht op een Nederlands paspoort.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5127 WET
uitspraak van 4 februari 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en
de minister van Buitenlandse zaken, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2018 (bestreden besluit) van verweerder inzake het niet in behandeling nemen van twee aanvragen voor Nederlandse paspoorten ten behoeve van de minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
Eiser heeft het beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Bij uitspraak van 26 februari 2019 heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil. De rechtbank Den Haag heeft het beroepschrift in overeenstemming met artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 20 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door zijn zoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T. van Maurik.
Overwegingen
1. 1. FeitenOp grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 6 juni 1997 de Nederlandse nationaliteit gekregen door naturalisatie. Op dit moment woont eiser in de gemeente [naam woonplaats] .
Eiser is op 15 juli 1997 naar Marokkaans recht getrouwd met [naam partner 1] . Op 1 januari 2002 is eiser naar Marokkaans recht getrouwd met [naam partner 2] . Binnen laatstgenoemd huwelijk zijn geboren: [naam minderjarige 1] ( [geboorte datum minderjarige] ) en [naam minderjarige 2] ( [geboortedatum minderjarige] ). [naam partner 2] heeft de Marokkaanse nationaliteit en woont in Marokko.
Op 13 september 2017 heeft eiser [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] erkend bij aktes van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [naam woonplaats] .
Eiser heeft op 8 november 2017 bij de Nederlandse ambassade in Marokko (Rabat) twee aanvragen ingediend voor een Nederlands paspoort voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
Bij besluit van 23 november 2017 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de aanvragen niet in behandeling worden genomen, omdat de kinderen niet in bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Eiser heeft bij brief van 10 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 11 december 2018 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. BeroepsgrondenEiser stelt dat verweerder de aanvragen ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit volgens hem verkregen, omdat hij de kinderen heeft erkend. Dat hij bigaam is gehuwd met de moeder van de kinderen doet daar naar het oordeel van eiser niets aan af. Een erkenning is een rechtshandeling die daar los van moet worden gezien. Daar heeft eiser aan toegevoegd dat het niet in behandeling nemen van de aanvragen in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft mogen vertrouwen op mededelingen van de Nederlandse ambassade in Marokko (Rabat) en de gemeente [naam woonplaats] . Zij hebben eiser medegedeeld dat de kinderen door erkenning de Nederlandse nationaliteit zouden krijgen. Daarnaast is het bestreden besluit volgens eiser in strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft namelijk een uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) aan haar beslissing ten grondslag gelegd, die niet van toepassing is op onderhavig geschil. De uitspaak ziet op kinderen die zijn geboren gedurende een bigaam huwelijk en waarbij één van de huwelijken is ontbonden. Het rechtsfiguur ‘erkenning’ komt ook niet in de uitspraak voor. Het is volgens eiser van belang dat de kinderen in Nederland komen wonen, omdat mensenrechten worden geschonden in het gebied waar zij nu wonen. Eiser wil de kinderen een goede toekomst bieden en voor hen zorgen. Daar is een Nederlands paspoort voor nodig. Aan het voorgaande heeft eiser toegevoegd dat hij recht heeft op godsdienstvrijheid en dat zijn godsdienst het toelaat dat hij gehuwd is met twee vrouwen.
3. Wettelijk kader
Paspoortwet Iedere Nederlander heeft volgens artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet (hierna: Ppw) binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt volgens het tweede lid, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder d, van de Ppw is bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor nationale paspoorten, in het buitenland: Onze Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden.
In artikel 28, eerste lid, van de Ppw staat: de in artikel 26 bedoelde autoriteit verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel. Het tweede lid voegt daar aan toe: De aanvrager kan worden verzocht in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek de nodige bewijsstukken over te leggen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
In artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) staat: Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Door erkenning wordt ingevolge artikel 4, tweede lid, RWN ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
4. Beoordeling
4.1
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft geweigerd de aanvragen van eiser in behandeling te nemen.
4.2
Omdat zijn zonen zich buiten het Koninkrijk bevinden, heeft eiser in overeenstemming met artikel 26, eerste lid, onder d, van de Ppw een Nederlands paspoort voor hen aangevraagd bij de minister van Buitenlandse zaken.
4.3
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Ppw heeft iedere Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt recht op een nationaal paspoort. Verweerder heeft de aanvragen ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling buitenland 2001 geweigerd in behandeling te nemen, omdat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] geen Nederlandse nationaliteit hebben.
4.4
Tussen partijen is in geschil of de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Tussen hen staat vast dat de kinderen die nationaliteit ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN niet hebben gekregen ten tijde van hun geboorte, omdat het Marokkaanse bigamistische huwelijk met de moeder in Nederland niet wordt erkend.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kinderen de Nederlandse nationaliteit ingevolge artikel 4, tweede lid, van de RWN hebben gekregen door de erkenning van eiser op 13 september 2017.
4.5
Erkenning is een familierechtelijke rechtshandeling die gericht is op het doen ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen een ouder en een kind. Erkenning heeft geen terugwerkende kracht. Ingevolge artikel 1:203, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan erkenning geschieden bij een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand. De rechtbank stelt vast dat eiser de kinderen heeft erkend door middel van een dergelijke akte, voordat de kinderen de leeftijd van zeven jaar hebben bereikt. Op het moment van erkenning had hij zelf de Nederlandse nationaliteit. In artikel 4, tweede lid, van de RWN staat dat een dergelijke erkenning tot gevolg heeft dat het erkende kind de Nederlandse nationaliteit krijgt.
4.6
Verweerder heeft gesteld dat de erkenning nietig is, omdat eiser bigaam gehuwd is met de moeder van de kinderen. Dat maakt de erkenning in strijd met de openbare orde. Een bigaam huwelijk is strafbaar op grond van artikel 237 van het Wetboek van Strafrecht. Het is volgens verweerder niet de bedoeling dat door middel van een erkenning familierechtelijke betrekkingen worden gefaciliteerd die voortvloeien uit een verboden huwelijk. Gelet daarop hebben de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit volgens verweerder niet gekregen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft verweerder verwezen naar een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van over een vergelijkbare situatie. Daar heeft verweerder aan toegevoegd dat de Hoge Raad (hierna: HR) heeft bevestigd (in r.o 3.10.6 van ECLI:NL:HR:2017:942) dat een erkenning van een uit een bigaam huwelijk geboren kind alleen nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft, wanneer de bigame situatie inmiddels is opgeheven. Ter zitting heeft verweerder ook verwezen naar ECLI:NL:HR:2018:59.
4.7
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van de erkenning inderdaad bigaam gehuwd was met de moeder van de kinderen. Dat doet echter niets af aan het feit dat eiser de kinderen op 13 september 2017 heeft erkend en dat de kinderen vanaf die datum de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat een erkenning nietig is, wanneer de erkenning wordt gedaan door een man die bigaam is gehuwd met de moeder van het kind. In artikel 1:204 van het BW staat limitatief opgesomd wanneer een erkenning nietig is. In die bepaling staat een bigaam huwelijk niet genoemd als nietigheidsgrond. Voor 2014 stond in het eerste lid, onder e, van die bepaling opgenomen dat een erkenning door een gehuwde man van een buitenechtelijk kind nietig was, maar die nietigheidsgrond is vervallen. Ingevolge artikel 1:205 of 1:205a van het BW komt onderhavige erkenning ook niet in aanmerking voor vernietiging.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat een erkenning door een man in een bigaam huwelijk in strijd is met de openbare orde en daarom op grond van artikel 3:40 van het BW nietig zou zijn. Artikel 1:31 van het BW bepaalt dat een persoon tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Dat een met veronachtzaming van die bepaling gesloten huwelijk als zodanig in strijd is met de openbare orde (ECLI:NL:HR:1993:ZC1035, r.o.3.2), betekent naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch dat de erkenning van kinderen geboren binnen een dergelijk huwelijk in strijd moet worden geacht met de openbare orde. De erkenning staat los van een dergelijk huwelijk en dient ertoe naar Nederlands recht een familierechtelijke betrekking te vestigen tussen eiser en zijn zonen. Als gevolg daarvan wordt eiser naar Nederlands recht juridisch vader van de kinderen. Dat is in het belang van de kinderen, omdat als gevolg daarvan o.a. onderhoudsverplichtingen ontstaan voor de erkenner. De erkenning ziet naar het oordeel van de rechtbank op de band tussen ouder en kind en heeft niets te maken met de huwelijkse staat van de ouder. Verweerder heeft ter zitting niet nader kunnen onderbouwen waarom onderhavige erkenning wel in strijd zou zijn met de openbare orde. Daar voegt de rechtbank aan toe dat ook uit de wetgeschiedenis en de door verweerder aangehaalde uitspraken van de HR niet blijkt dat een dergelijke erkenning nietig zou zijn of dat nationaalrechtelijke gevolgen bij een dergelijke erkenning zouden ontbreken. De uitspraak met ecli-nummer ECLI:NL:HR:2017:942 heeft betrekking op de vraag of een kind ingevolge artikel 3, eerste lid, van de RWN de Nederlandse nationaliteit ten tijde van zijn geboorte krijgt, wanneer zijn vader of moeder Nederlander is en de ouders bigaam gehuwd zijn. Ook uit de door verweerder aangehaalde rechtsoverweging blijkt volgens de rechtbank niet ondubbelzinnig dat de erkenning van een kind door een bigaam gehuwde man in strijd zou zijn met de openbare orde. De uitspraak met ecli-nummer ECLI:NL:HR:2018:59 ziet in zijn geheel niet op de situatie dat sprake is van een erkenning door een bigaam gehuwde man.
4.8
Gelet op het voorgaande hebben de kinderen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de RWN de Nederlandse nationaliteit gekregen op 13 september 2017. Verweerder heeft daarom ten onrechte geweigerd de aanvragen van 8 november 2017 in behandeling te nemen.
5. Conclusie
5.1
Het beroep zal gegrond worden verklaard. De overige aangevoerde beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit en het primaire besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvragen van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 4 weken. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
5.2
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
5.3
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten de kosten voor een eigen bijdrage in verband met gefinancierde rechtshulp, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de limitatieve opsomming in het Besluit proceskosten bestuursrecht hiertoe geen ruimte biedt. Voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
vernietigt het primaire besluit;
- -
draagt verweerder op binnen 4 weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. van Asten, griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.