HR, 24-12-2010, nr. 09/01592
ECLI:NL:HR:2010:BO1808
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
09/01592
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BO1808
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1808, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1808
ECLI:NL:PHR:2010:BO1808, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1808
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht/Procesrecht. Koopovereenkomst aan zijde koper onder invloed van dwaling tot stand gekomen? (art. 81 RO). Voorwaarde die hof in dictum heeft verzuimd te verbinden aan veroordeling tot betaling door Hoge Raad alsnog aan de door het hof uitgesproken veroordeling verbonden.
24 december 2010
Eerste Kamer
09/01592
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. zijn arrest tussen partijen in de zaak C01/238, LJN AF2843, NJ 2003/361, van 4 april 2003;
b. het arrest in de zaak 03/1676 / 105.001.382/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 november 2006, 22 mei 2007 (tussenarresten) en 27 januari 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen zowel de tussenarresten als het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot:
- vernietiging van het eindarrest van het hof, doch slechts ten aanzien van het onder 29 van de conclusie vermelde onderdeel van het dictum, en afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als onder 29 is aangegeven, en
- verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De onderdelen Ia, Ib, Ic, IIIa en IIIb kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2 Onderdeel II is in zoverre terecht voorgedragen dat het hof heeft verzuimd aan de veroordeling van [eiser] de in het dictum van het bestreden arrest gespecificeerde bedragen aan [verweerder] te betalen, de voorwaarde te verbinden dat [verweerder] het ten processe bedoelde motorjacht aan [eiser] afgeeft. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door deze voorwaarde alsnog aan de door het hof uitgesproken veroordeling te verbinden.
3.3 De overige door onderdeel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2009 voor zover [eiser] in het dictum daarvan onvoorwaardelijk is veroordeeld de daarin gespecificeerde bedragen aan [verweerder] te betalen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verbindt aan deze veroordeling alsnog de voorwaarde dat [verweerder] het ten processe bedoelde motorjacht [A] aan [eiser] afgeeft;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus, dat iedere partij de hare draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 22‑10‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (zie HR 4 april 2003, NJ 2003, 361), om de vraag of een tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een motorjacht aan de zijde van de koper onder invloed van dwaling is totstandgekomen.
2.
Voor de procesgang die voorafging aan het eerder in deze zaak door de Hoge Raad uitgesproken arrest zij verwezen naar r.o. 1, 2 en 3.2 van dat arrest.
3.
De feiten waarvan thans in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3.1 van het genoemde arrest van de Hoge Raad, in r.o. 2, 4 en 7 van het eerste tussenarrest en in r.o. 3 van het tweede tussenarrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, naar welk hof de Hoge Raad het geding ter verdere behandeling en beslissing had verwezen. Voor zover thans nog van belang komen die feiten op het volgende neer.
- (i)
Thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], heeft op 7 april 1998 tegen betaling van een bedrag van f 200.000,- een motorjacht met de naam ‘[A]’, hierna: het schip. van thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], gekocht.
- (ii)
[Verweerder] ging bij de koop ervan uit dat het bouwjaar van het schip 1987 was. In werkelijkheid ligt het bouwjaar van het schip vóór 1983.
- (iii)
Het bouwjaar van het schip was voor [verweerder] een essentieel gegeven. Bij een juiste voorstelling van zaken zou hij niet althans niet op dezelfde voorwaarden hebben gecontracteerd.
- (iv)
De dwaling met betrekking tot het bouwjaar van het schip is veroorzaakt doordat [eiser] [verweerder] daarover onjuist heeft geïnformeerd.
4.
In de procedure na verwijzing heeft het hof bij het eerste tussenarrest van 28 november 2006 overwogen (r.o. 5):
‘Voor een geslaagd beroep op dwaling moet voorts nog komen vast te staan dat [eiser] ten tijde van de verkoop wist, althans moest weten dat het bouwjaar voor [verweerder] een essentieel gegeven was. Daarover zij opgemerkt dat bij gebruikte (tweedehands) schepen vrijwel steeds de ouderdom voor de koper van essentieel belang is, aangezien die ouderdom zowel de waarde als de te verwachten resterende levensduur van het schip in belangrijke mate bepaalt. De verkoper van een gebruik jacht dient er derhalve als regel vanuit te gaan dat de ouderdom van het jacht voor de koper van essentieel belang is. Onder bijzondere omstandigheden kan dat anders zijn.’
Op grond van de in r.o. 6 en 7 besproken feiten en omstandigheden is het hof tot de conclusie gekomen dat het ervoor gehouden moet worden dat het [eiser] duidelijk is geweest dat het bouwjaar van het schip voor [verweerder] een essentieel gegeven was (r.o. 8) en dat dus vaststaat dat aan alle voorwaarden voor een beroep op dwaling is voldaan, zodat het vonnis in eerste instantie niet in stand kan blijven (r.o. 9). Vervolgens heeft het hof overwogen (r.o. 10):
‘Een geslaagd beroep op dwaling leidt tot vernietiging van de overeenkomst, waardoor ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan. Aanvankelijk vorderde [verweerder] dan ook terugbetaling van de koopprijs tegen afgifte van het schip. Inmiddels heeft [verweerder] echter die vordering laten vallen en in plaats daarvan gevorderd schadevergoeding op te maken bij staat. Onduidelijk is vooralsnog van welke schadeposten [verweerder] vergoeding wenst.’
Om dit met partijen te bespreken heeft het hof, onder aanhouding van iedere nadere beslissing, een comparitie van partijen gelast.
5.
Nadat de comparitie had plaatsgevonden, heeft het hof bij het tweede tussenarrest van 22 mei 2007 overwogen (r.o. 6):
‘Ter comparitie is gesproken over de verschillende schadeposten. Daarnaast is besproken dat het de voorkeur zou verdienen om het schip te verkopen, nu beide partijen dat niet willen behouden. Inmiddels heeft [verweerder], zo blijkt uit zijn brief van 17 maart 2007 aan het hof, het schip te koop aangeboden. Door verkoop van het schip zal een nieuwe situatie ontstaan, die gevolgen kan hebben voor de ongedaanmakingsverbintenissen. Het hof heeft daarom behoefte om in die nieuwe situatie nogmaals met partijen te overleggen over de afwikkeling van deze zaak, en zal daartoe een comparitie gelasten.’
Vervolgens heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, andermaal een comparitie van partijen gelast.
6.
Ter comparitie moest worden geconstateerd dat het schip tot dan toe onverkoopbaar was gebleken.
7.
Bij eindarrest van 27 januari 2009 heeft het hof onder meer overwogen
- —
dat er geen aanleiding bestaat om, anders dan waarop [eiser] heeft aangedrongen, terug te komen van de eerder in de tussenarresten uitgesproken oordelen dat voldaan is aan de vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling en dat [eiser] [verweerder] verwijtbaar onjuist heeft geïnformeerd over het bouwjaar van het schip (r.o. 7);
- —
dat een geslaagd beroep op dwaling leidt tot vernietiging van de overeenkomst, welke vernietiging reeds buitengerechtelijk heeft plaatsgevonden, te weten bij brief van 19 juni 1998 (r.o. 8);
- —
dat [verweerder] derhalve recht heeft op teruggave van de koopprijs, inclusief rente (r.o. 9), waarbij door het hof wordt aantekend:
‘Naar aanleiding van rov. 10 van het tussenarrest van 28 november 2006 dat hij die vordering heeft laten vallen en in plaats daarvan schadevergoeding vordert, heeft [verweerder] er bij herhaling aandacht voor gevraagd dat hij verkeerd is begrepen en dat hij wel degelijk persisteert bij zijn vordering tot terugbetaling van de koopprijs, vermeerderd met de wettelijke rente. [Eiser] ziet dit in zijn laatste akte als een eiswijziging, waartegen hij zich verzet, Dat verzet is ongegrond, reeds omdat het gaat om een verduidelijking van hetgeen gevorderd is, door welke verduidelijking [eiser] niet in zijn belangen is geschaad.’
- —
dat derhalve toewijsbaar is de koopsom van Euro 90.756,04 (f 200.000,-), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1998, de dag waartegen [eiser] bij brief van 19 juni 1998 is aangemaand (r.o. 9);
- —
dat naast de koopsom de volgende door [verweerder] opgevoerde schadeposten toewijsbaar zijn:
buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van Euro 7.500,- met rente (r.o. 11.1),
kosten van stalling en verzekering ad Euro 13.500,- en Euro 5.950,- (r.o. 11.2), en
renovatiekosten, in het bijzonder vervanging van de motoren, tot een bedrag van Euro 15.000,- (r.o. 11.4).
8.
Op grond van dit een en ander heeft het hof bij het eindarrest op het bestaande hoger beroep het in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2000, waarbij de vorderingen van [verweerder] werden afgewezen, vernietigd en, opnieuw recht doende,
- —
voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 april 1998 rechtsgeldig buiten rechte is vernietigd en, voor zoveel nodig, deze vernietiging in rechte uitgesproken,
- —
[eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van Euro 132.706,04, vermeerderd met de wettelijke rente over Euro 98.256,04 (Euro 90.756,04 + Euro 7.500,-) vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der voldoening, en
- —
[eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.
9.
[Eiser] in tegen de tussenarresten en het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
10.
Onderdeel I van het middel keert zich in drie subonderdelen tegen het oordeel van het hof — in r.o. 5 van het tussenarrest van 28 november 2005 — dat bij gebruikte (tweedehands) schepen vrijwel steeds de ouderdom voor de koper van essentieel belang is, aangezien die ouderdom zowel de waarde als de te verwachten resterende levensduur van het schip in belangrijke mate bepaalt en dat de verkoper van een gebruikt jacht er derhalve als regel vanuit dient te gaan dat de ouderdom van het jacht voor de koper van essentieel belang is, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn.
11.
Subonderdeel I.a klaagt dat het hof met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat als (sub)regel een verkoper van een gebruikt jacht als regel ervan uit dient te gaan dat de ouderdom van het jacht voor de koper van essentieel belang is. Begrijp ik het goed, dan betoogt het subonderdeel dat een zodanige subregel niet bestaat en dat, voor zover het hof zou doelen op een feit van algemene bekendheid, het hof heeft miskend dat voor de koper van een gebruikt (tweedehands) schip, in het bijzonder bestemd voor de pleziervaart zoals in dit geding aan de orde, de ouderdom op zichzelf in het algemeen niet van essentieel belang is, maar veeleer de uiterlijke schoonheid, gebruiksmogelijkheden en staat van onderhoud. Voorts klaagt het subonderdeel dat het hof zich met zijn oordeel heeft schuldig gemaakt aan een verrassingsbeslissing.
12.
Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof met de bestreden overweging het oog heeft gehad op een rechtsregel (subregel), berust op een verkeerde lezing van het bestreden tussenarrest. Met de overweging heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat de ervaring leert dat voor een koper van een gebruikt (tweedehands) schip de ouderdom van het schip vrijwel steeds van essentieel belang is. De overweging heeft derhalve betrekking op een algemene ervaringsregel dan wel op een feit van algemene bekendheid.
13.
Voor zover het subonderdeel het oordeel van het hof dat bij wege van algemene ervaringsregel dan wel als feit van algemene bekendheid moet worden aangenomen dat voor een koper van een gebruikt (tweedehands) schip de ouderdom van het schip vrijwel steeds van essentieel belang is, als onjuist wil bestrijden, kan het geen doel treffen. Het oordeel van het hof is in cassatie beperkt toetsbaar. Slechts indien bij de vaststelling van een algemene ervaringsregel of een feit van algemene bekendheid sprake is van een duidelijke misslag waardoor het oordeel van het hof omtrent de vraag of sprake is van geslaagd beroep op dwaling geacht moet worden blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, is er plaats voor vernietiging. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 106 met rechtspraakgegevens. Het oordeel van het hof dat voor een koper van een gebruikt (tweedehands) schip, behoudens bijzondere omstandigheden, de ouderdom van het schip vrijwel steeds van essentieel belang is, kan m.i. niet worden aangemerkt als een duidelijke misslag en onttrekt zich aan verdere toetsing in cassatie.
14.
De klacht dat het hof zich met zijn oordeel heeft schuldig gemaakt aan een verrassingsbeslissing, is ongegrond. Ingevolge art. 149 lid 2 Rv mag de rechter feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels aan zijn beslissing ten grondslag leggen, ongeacht of zij door partijen zijn gesteld. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat partijen zich voorafgaand aan het eerste tussenarrest hebben uitgelaten over de vraag of en in welke zin het bouwjaar van het schip voor een koper van belang is. Zie de memorie van grieven van 12 oktober 2000 zijdens [verweerder], blz. 3, en de memorie van antwoord van 21 december 2000 zijdens [eiser], onder 9.
15.
Subonderdeel I.b beklaagt zich erover dat het hof in zijn eindarrest, ondanks de bestrijding door [eiser], niet is teruggekomen van zijn beslissing in het eerste tussenarrest dat in het algemeen voor een koper van een gebruikt (tweedehands) schip de ouderdom van het schip vrijwel steeds van essentieel belang is en dat dit in het onderhavige geval ook voor [verweerder] moet worden aangenomen. Voorts richt het subonderdeel zich tegen de beslissing van het hof om het bewijsaanbod dienaangaande van [eiser] te passeren.
16.
Het subonderdeel is tevergeefs voorgesteld. De door het subonderdeel bedoelde, in het eerste tussenarrest door het hof gegeven beslissingen zijn door het hof kennelijk als eindbeslissingen bedoeld (vgl. r.o. 9 van het eerste tussenarrest: ‘Met het vorenstaande staat vast dat aan alle voorwaarden voor een beroep op dwaling is voldaan’). Het subonderdeel stelt niet dat [eiser] in het debat na het eerste tussenarrest gronden heeft aangevoerd die de binding van het hof aan zijn eerder gegeven eindbeslissingen zouden kunnen of moeten opheffen (zie HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 nt. H.J. Snijders). Het hof was derhalve niet gehouden van die eindbeslissingen terug te komen. Dit brengt tevens mee dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] als niet ter zake dienend (r.o. 12 van het eindarrest) mocht passeren.
17.
De klachten die subonderdeel I.c richt tegen het eerste tussenarrest missen zelfstandige betekenis. De klachten van het subonderdeel die zich keren tegen het tweede tussenarrest en het eindarrest, bouwen voort op de subonderdeel I.a en moeten het lot daarvan delen.
18.
Onderdeel II van het middel bestrijdt r.o. 9 van het eindarrest van het hof. In deze rechtsoverweging heeft het hof [verweerder] gevolgd in diens stelling dat hij zijn oorspronkelijke vordering tot terugbetaling van de koopsom, inclusief rente, niet heeft laten vallen en het verzet van [eiser] — dat berust op de veronderstelling dat andermaal sprake is van een eiswijziging — verworpen. Naar het oordeel van het hof gaat het slechts om een verduidelijking van hetgeen gevorderd is, door welke verduidelijking [eiser] niet in zijn belangen is geschaad. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof zowel onjuist als onbegrijpelijk, omdat — kort gezegd — de gedingstukken niet de uitleg toestaan dat de gewijzigde eis, zoals deze ter beoordeling stond in de procedure in hoger beroep bij het Amsterdamse hof en in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad, inhield dat [verweerder] náást vernietiging van de koopovereenkomst en schadevergoeding óók terugbetaling van de koopsom vorderde, en het bepaalde bij art. 424 Rv zich verzet tegen een uitbreiding van de rechtsstrijd na cassatie in de verwijzingsprocedure.
19.
Voor zover het onderdeel het oordeel van het hof als onjuist bestrijdt, moet het falen. Het gewraakte oordeel van het hof berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 169.
20.
Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. Blijkens de gedingstukken vorderde [verweerder] aanvankelijk vernietiging van de tussen partijen gesloten overeenkomst en, tegen teruggave van het schip, terugbetaling van de koopsom met rente (zie het petitum van de inleidende dagvaarding van 14 oktober 1998). Deze vordering heeft [verweerder] bij de appeldagvaarding van 1 augustus 2000 gewijzigd in, kort gezegd, een vordering tot vernietiging van de tussen partijen gesloten overeenkomst en veroordeling van [eiser] tot schadevergoeding. In zijn memorie van grieven van 12 oktober 2000 heeft [verweerder] verduidelijkt dat niet alleen schadevergoeding in eigenlijke zin wordt gevorderd, maar dat de vernietiging van de koopovereenkomst tevens meebrengt dat [eiser] gehouden is tot terugbetaling van de koopsom, tegen teruggave van het schip (memorie van grieven, blz. 9). Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 12 april 2001 het hoger beroep van [verweerder] verworpen en heeft zich niet uitgelaten over de precieze strekking en reikwijdte van de gewijzigde vordering. De Hoge Raad heeft zich in zijn arrest van 4 april 2003 evenmin uitgelaten over de verhouding van de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding tot de vordering tot terugbetaling van de koopprijs. In het licht van dit een en ander is de uitleg die het hof in zijn eindarrest heeft gegeven aan de in de appelprocedure voor het Amsterdamse hof gewijzigde vordering van [verweerder], niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen [verweerder] daaromtrent heeft aangevoerd in de procedure na verwijzing (zie o.m. de memorie na verwijzing van 18 maart 2004 zijdens [verweerder], blz. 3, waar wordt verwezen naar en volhard bij hetgeen ter toelichting op de gewijzigde vordering is aangevoerd op blz. 9 van de in de appelprocedure bij het Amsterdamse hof genomen memorie van grieven), is evenmin onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [verweerder] deze gewijzigde vordering in de procedure na verwijzing heeft gehandhaafd.
21.
Bij de door het hof gegeven uitleg aan de in de appelprocedure voor het Amsterdamse hof gewijzigde vordering van [verweerder], is er geen sprake van een uitbreiding van de rechtsstrijd in de verwijzingsprocedure en moeten ook de klachten dat het hof art. 424 Rv heeft geschonden en dat [eiser] door die uitleg in zijn verweermiddelen zou zijn benadeeld, falen.
22.
Voor zover het subonderdeel zich erover beklaagt dat het hof [eiser] heeft veroordeeld tot terugbetaling van de koopprijs, zonder daaraan de voorwaarde te verbinden dat [verweerder] het schip afgeeft aan [eiser], is het evenwel gegrond. De in de appelprocedure voor het Amsterdamse hof gewijzigde vordering van [verweerder] strekte immers tot terugbetaling van de koopprijs tegen afgifte van het schip. Indien het hof heeft geoordeeld dat als gevolg van de vernietiging van de koopovereenkomst slechts op [eiser] een ongedaanmakingsverbintenis rust, heeft het hof miskend dat beide partijen gehouden zijn om de verrichte prestaties ongedaan te maken. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk waarom het hof de voorwaarde van afgifte van het schip niet heeft verbonden aan de veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van de koopprijs.
23.
Onderdeel III van het middel is opgebouwd uit twee subonderdelen en betreft de door het hof toegewezen schadeposten en de grondslag waarop deze schadeposten zijn toegewezen.
24.
Subonderdeel III.a klaagt dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt op welke grondslag de verschillende schadeposten zijn toegewezen en (dus) ook niet duidelijk heeft gemaakt welk causaal verband zou hebben bestaan tussen de toegewezen schadeposten en de rechtsfeiten waaraan de aansprakelijkheid zou zijn verbonden.
25.
Het subonderdeel faalt m.i. wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft voldoende duidelijk gemaakt dat de toewijzing van de vorderingen van [verweerder] enerzijds berust op de grondslag dat aan de over en weer op grond van de koopovereenkomst van 7 april 1998 verrichte prestaties de rechtsgrond is komen te vervallen tengevolge van de vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, zodat partijen onverschuldigd hebben gepresteerd en recht hebben op ongedaanmaking van deze prestaties (zie r.o. 10 van het eerste tussenarrest, r.o. 2.2, 8 en 9 van het eindarrest), en anderzijds berust op de grondslag dat, nu is vastgesteld dat [eiser] [verweerder] verwijtbaar onjuist heeft genformeerd over het bouwjaar van het schip, hij jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld en deswege gehouden is tot schadevergoeding (zie r.o. 3 van het tweede tussenarrest, r.o. 2.3 van het eindarrest). De eerstbedoelde grondslag verklaart en rechtvaardigt dat [eiser] de koopprijs, met rente, aan [verweerder] dient terug te betalen. De laatstbedoelde grondslag verklaart en rechtvaardigt dat [eiser] door [verweerder] gemaakte buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden. Over de grondslag waarop de kostenpost ‘stalling en verzekering’ en de kostenpost ‘renovatie’ heeft toegewezen, heeft het hof evenmin onduidelijkheid laten bestaan: het hof heeft de eerstbedoelde post toegewezen op de grond dat — kort gezegd — [verweerder] (ex art. 6:206 BW en naar analogie van art. 3:121 lid 3 BW en art. 6:63 BW) recht heeft op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt om naar behoren zorg te dragen voor het schip (r.o. 11.2), de laatstbedoelde post op grond van ongerechtvaardigde verrijking (r.o. 11.4).
26.
Voor zover het subonderdeel wil betogen dat het hof de verschillende vorderingen heeft toegewezen op een juridische grondslag die [verweerder] niet heeft aangevoerd dan wel heeft toegewezen op een andere juridische grondslag dan [verweerder] heeft aangevoerd, faalt het subonderdeel reeds wegens gebrek aan belang. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat [verweerder] de juridische grondslagen waarop het hof de verschillende vorderingen heeft toegewezen, niet heeft aangevoerd of dat hij andere grondslagen heeft aangevoerd, was het hof op grond van art. 25 Rv bevoegd de rechtsgronden aan te vullen.
27.
Subonderdeel III.b strekt kennelijk ten betoge dat het hof, door de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente, toe te wijzen, meer heeft toegewezen dan is gevorderd, aangezien [verweerder] de bij de inleidende dagvaarding ingestelde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente, niet zou hebben gehandhaafd, maar zou hebben gewijzigd tot een vordering tot vergoeding van schade, zonder wettelijke rente.
28.
Het subonderdeel faalt. Het hof heeft in r.o. 11.1 op grond van zijn uitleg van bijlage 3 bij gedingstuk 27 van de zijde van [verweerder] (overgelegd bij akte houdende overlegging producties d.d. 4 november 2008) geoordeeld dat het te ver gaat om de concluderen dat [verweerder] zijn vordering wegens buitengerechtelijke kosten niet langer heeft gehandhaafd. Dit oordeel is, feitelijk als het is, voorbehouden aan het hof en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de stelling dat [verweerder] de vordering juist niet heeft gehandhaafd.
29.
De slotsom is dat de door het middel aangevoerde klachten, behoudens de klacht dat het hof aan de veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van de koopprijs als voorwaarde had behoren te verbinden dat [verweerder] het schip afgeeft aan [eiser], geen doel kunnen treffen. Wat de doeltreffende klacht betreft, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door, na vernietiging van het eindarrest voor zover daarbij [eiser] in het dictum is veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van Euro 132.706,04, vermeerderd met de wettelijke rente over Euro 98.256,04 (Euro 90.756,04 + Euro 7.500,-) vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der voldoening, het dictum in zoverre te wijzigen dat dit komt te luiden:
- —
veroordeelt [eiser] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen
- a.
een bedrag van Euro 90.756,04, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der voldoening, tegen afgifte van het schip,
- b.
een bedrag van Euro 7.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1998 tot aan de dag der voldoening, en
- c.
een bedrag van Euro 34.450,-.
De conclusie strekt tot
- —
vernietiging van het eindarrest van het hof, doch slechts ten aanzien van het onder 29 vermelde onderdeel van het dictum, en afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als onder 29 is aangegeven, en
- —
verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,