Rb. Noord-Nederland, 19-02-2016, nr. 144592
ECLI:NL:RBNNE:2016:3393
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
144592
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:3393, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0221
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling/Geen schriftelijke aanwijzing/1:377a BW De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen niet gegrond kan worden de door de vader, kennelijk bedoelde, wetsartikelen (artikelen 1:264, 1:265 en 1:265f BW). Er is in dit geval immers geen sprake van een schriftelijke aanwijzing. De omgangsmomenten worden mondeling geregeld en zijn niet (althans dat is gesteld noch gebleken) op schrift vastgelegd. Indien de vader de omgangsregeling van de GI ter beoordeling aan de rechter had willen voorleggen, dan had de vader de GI moeten verzoeken de huidige omgangsregeling op schrift te stellen (zie in die verband Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 juni 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4473). Vervolgens had hij op grond van artikel 1:264 BW de kinderrechter kunnen verzoeken deze aanwijzing vervallen te verklaren en had de kinderrechter op grond van artikel 1:265f BW een regeling kunnen vaststellen. Indien de GI niet tijdig een beslissing had genomen om de huidige omgangsregeling van eenmaal per zes weken op schrift te stellen, dan had het niet tijdig nemen van een beslissing naar het oordeel van de kinderrechter gelijk gesteld kunnen worden met een afwijzing van het verzoek. De kinderrechter zal echter de rechtsgronden aanvullen en het verzoek beoordelen op grond van artikel 1:377a BW. Op grond van dit artikel kan ook de met gezag belaste ouder de rechtbank verzoeken, ook in het geval er omgang is, een omgangsregeling vast te stellen. De kinderrechter verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT1096). De kinderrechter wijst het verzoek van de vader af omdat een uitbreiding van de omgang niet in het belang van de kinderen is.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens: C/17/144592 / FJ RK 15-987
datum uitspraak: 19 februari 2016
beschikking vaststellen omgangsregeling
in de zaak van
[naam] , hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. P. Hoogenraad,
betreffende
[naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] .
[naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ,
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering , hierna te noemen de GI,
[naam] , hierna te noemen de moeder,
verblijvende op een bij de rechtbank bekend tijdelijk adres,
1. Het procesverloop
1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van mr. Hoogenraad namens vader van 8 oktober 2015, ingekomen bij de griffie op 9 oktober 2015;
- de fax van 24 november 2015van de GI met als bijlagen onder meer de plannen van aanpak.
De behandeling van de zaak op 25 november 2015 is op verzoek van de vader aangehouden,
omdat hij was aangehouden op verdenking van (zware) mishandeling van de moeder.
1.2.
Op 22 januari 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. P. Hoogenraad,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A. El Aqde,
- [naam] namens de Raad,
- [naam] namens de GI.
Ter zitting is gebruik gemaakt van de diensten van mevrouw R. Shenouda, tolk in de Arabische taal, voor zowel de moeder als de vader.
2. De feiten
2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
In augustus 2014 heeft de moeder met de minderjarigen de echtelijke woning verlaten en tot juli 2015 op verschillende plekken met de minderjarigen verbleven, waaronder laatstelijk in de vrouwenopvang van Fier Fryslân te Leeuwarden. De vader heeft de kinderen in deze periode niet gezien.
2.3.
Bij beschikking van 15 juli 2015 zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld en zij wonen sinds 15 juli 2015 in een pleeggezin met een machtiging tot uithuisplaatsing.
2.4.
Bij beschikking van 14 oktober 2015 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (definitief) onder toezicht gesteld tot 15 oktober 2016. Bij dezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor pleegzorg tot 15 februari 2016, onder aanhouding van de rest van het verzoek. Voorts is het NIFP verzocht een onderzoek in te stellen naar het toekomstperspectief van de minderjarigen en hieromtrent een deskundigenbericht uit te brengen aan deze rechtbank.
2.5.
Bij beschikking van 5 februari 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 15 april 2016 in een voorziening voor pleegzorg en is mevrouw drs. M. van Oss, GZ-psycholoog, benoemd tot deskundige en verzocht om onderzoek te verrichten naar onder meer de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de problematiek van de kinderen.
3. Het verzoek
3.1.
Namens vader is aangevoerd dat de huidige omgangsregeling van eenmaal in de zes weken een à twee uur te beperkt is en niet bevorderlijk is voor het onderhouden van een goede band tussen vader en de kinderen. De vader is van mening dat de uithuisplaatsing slechts van tijdelijke aard is. De huidige omgangsregeling is voorts niet noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing. Dit is eveneens in strijd met artikel 1:257, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW). De GI dient de gezinsband tussen vader en de kinderen te bevorderen. Door de huidige omgangsregeling worden de kinderen geheel ontnomen van de ouders en andersom. Dit is een te vergaande maatregel en niet in lijn met de wet. Vader wil goed contact met de kinderen. Gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen is dit ook noodzakelijk. Er moet in elk geval meer regelmaat komen in de regeling. Vader geeft aan dat hij de GI per e-mail heeft verzocht om een weekendregeling vast te leggen op grond van artikel 1:263a BW juncto artikel 1:259, tweede lid, BW en dat er niet binnen veertien dagen een schriftelijke reactie is gekomen. Daarom wendt vader zich nu tot de kinderrechter op grond van artikel 1:265 BW en verzoekt hij op grond van artikel 1:263 en 1:263a BW een uitgebreide omgangsregeling vast te leggen van ieder weekend van vrijdag 17:00 uur tot zondag 17:00 uur, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de kinderrechter in goede justitie zal vernemen te behoren. Vader zou al blij zijn met een omgangsregeling van eenmaal in de veertien dagen een dag of een dagdeel.
4. Het standpunt van belanghebbenden
4.1.
De GI gaat niet akkoord met het verzoek van vader. Er is voor beide ouders een omgangsregeling vastgesteld van één keer in de zes weken. Dit betekent dat de kinderen om de drie weken begeleide omgang hebben met een van de ouders. Voor de kinderen is deze frequentie en duur thans het meest haalbaar. De kinderen reageren heftig op de omgang met ouders. Op dit moment is dit de juiste regeling. De belangen van de kinderen gaan voor die van de ouders. Gezien het zorgelijke gedrag dat de kinderen laten zien in het pleeggezin en de signalen die er zijn ten aanzien van de thuissituatie, zou het onlogisch zijn als de kinderen nu een weekend bij vader gaan verblijven. Op het moment dat de kinderen meer aan kunnen, zal gekeken worden naar de mogelijkheden om de omgangsregeling uit te breiden.
4.2.
Namens moeder is aangevoerd dat zij zich kan vinden in het verzoek van vader. Moeder heeft er het volste vertrouwen in dat de kinderen veilig zijn bij vader en een weekend naar hem toe kunnen. De GI voert aan dat de kinderen heftig reageren op de omgang, maar er zijn geen stukken en/of feiten waaruit dit blijkt. Moeder begrijpt dat de contacten geleidelijk aan moeten worden uitgebreid. Niettemin dient er wel voldoende perspectief te worden geboden aan de ouders om goed contact te onderhouden met hun kinderen. Dit perspectief ontbreekt met de huidige omgangsregeling. Moeder geeft aan dat de kinderen huilen als zij afscheid moeten nemen van haar. De pleegouders grijpen dan ook niet in om de kinderen te troosten. Dit valt haar erg zwaar. Ook zien de kinderen er tijdens de omgang onverzorgd uit. Zij maakt zich zorgen over het pleeggezin waarbij de kinderen verblijven.
5. 5. De beoordeling
5.1.
De kinderrechter zal eerst het wettelijk kader weergegeven, nu de door de advocaat van de vader aangehaalde artikelen sinds 1 januari 2015 niet langer (in deze zin) bestaan.
Artikel 1: 265f BW
1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, kan de gecertificeerde instelling voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.
2. De beslissing van de gecertificeerde instelling geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002656/volledig) en artikel 265 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002656/volledig) zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
Artikel 1:264 BW1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.
2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de gecertificeerde instelling overgelegd. (…)
1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken.
2. De gecertificeerde instelling geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.
3. Artikel 264 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002656/volledig) is van overeenkomstige toepassing.
4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gecertificeerde instelling staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de gecertificeerde instelling niet heeft beslist en eindigt, indien de gecertificeerde instelling alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.
5.3.
De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek van de vader niet gegrond kan worden op voornoemde, door de vader kennelijk bedoelde, wetsartikelen. Er is in dit geval immers geen sprake van een schriftelijke aanwijzing. De omgangsmomenten worden mondeling geregeld en zijn niet (althans dat is gesteld noch gebleken) op schrift vastgelegd. Indien de vader de omgangsregeling van de GI ter beoordeling aan de rechter had willen voorleggen, dan had de vader de GI moeten verzoeken de huidige omgangsregeling op schrift te stellen (zie in die verband Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 juni 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4473). Vervolgens had hij op grond van artikel 1:264 BW de kinderrechter kunnen verzoeken deze aanwijzing vervallen te verklaren en had de kinderrechter op grond van artikel 1:265f BW een regeling kunnen vaststellen. Indien de GI niet tijdig een beslissing had genomen om de huidige omgangsregeling van eenmaal per zes weken op schrift te stellen, dan had het niet tijdig nemen van een beslissing naar het oordeel van de kinderrechter gelijk gesteld kunnen worden met een afwijzing van het verzoek.
5.4.
De kinderrechter zal echter de rechtsgronden aanvullen en het verzoek beoordelen op grond van artikel 1:377a BW. Op grond van dit artikel kan ook de met gezag belaste ouder de rechtbank verzoeken, ook in het geval er omgang is, een omgangsregeling vast te stellen. De kinderrechter verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT1096).
5.5.
Ook bij de beoordeling van het verzoek van de vader op grond van artikel 1:377a BW is het belang van het kind doorslaggevend waarbij de rechter ook, nu sprake is van een uithuisplaatsing, voor ogen dient te houden dat een beperking van de contacten noodzakelijk moet zijn met het oog op het doel van de uithuisplaatsing.
5.6.
Zoals de kinderrechter in de beschikking van 5 februari 2016 heeft overwogen, is de uithuisplaatsing van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding. Een plaatsing bij vader heeft de kinderrechter niet in het belang van de kinderen geacht, nu zij hem een jaar lang niet hebben gezien en nadien slechts summier contact tussen vader en de kinderen is geweest, waarbij de kinderen ook nog zeer heftig reageren op de omgang met vader. Daarnaast geldt dat de ouders weliswaar ontkennen dat sprake is geweest van huiselijk geweld, maar dat de uitlatingen/gedragingen van de minderjarigen, de (inmiddels ingetrokken) aantijgingen van de moeder en de recente voorlopige hechtenis van vader (waaruit hij inmiddels is geschorst) in verband met een verdenking van (zware) mishandeling van de moeder wel aanwijzingen zijn dat er sprake van geweld is (geweest) in de thuissituatie. Daarom was de kinderrechter van oordeel dat er meer duidelijk dient te komen over de mogelijkheden van de ouders om (al dan niet gezamenlijk) de minderjarigen een veilig opvoedklimaat te bieden, ook in relatie tot de problematiek van de minderjarigen. Het onderzoek, dat de door de kinderrechter in voornoemde beschikking benoemde deskundige gaat verrichten, zal hierover meer duidelijkheid kunnen bieden. Tot die tijd acht de kinderrechter het in het belang van de minderjarigen dat de omgang begeleid plaatsvindt. Een opbouw naar een weekendregeling bij vader thuis acht de kinderrechter niet in het belang van de minderjarigen. De minderjarigen hebben de vader (mede door detentie van vader) slechts enkele malen gezien nadat de vader een jaar lang uit hun leven was verdwenen. De heftige reacties van de kinderen na de omgang, zoals door de pleegouders waargenomen, maken voorts dat zeer voorzichtig dient te worden omgegaan met een uitbreiding van de omgang. De kinderrechter zal het verzoek om een andere omgangsregeling vast te leggen dan de huidige regeling van eenmaal per zes weken dan ook afwijzen, nu de kinderrechter de huidige omgangsregeling passend en in het belang van de minderjarigen acht.
5.7.
Voornoemd onderzoek zal naar verwachting meer duidelijkheid bieden over het perspectief van de kinderen en (indien het perspectief niet bij de vader en/of de moeder ligt) de daarbij passende omgangsvorm en frequentie. De kinderrechter gaat er vanuit dat wanneer een uitbreiding van de omgang in het belang van de minderjarigen is, de GI dit zal faciliteren.
De beslissing
De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jukema-Teertstra, kinderrechter, in tegenwoordigheid van T. Meijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016. | ||
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden | ||
fn:557