Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2019, nr. 18/01233
ECLI:NL:GHARL:2019:10948
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/01233
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10948, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1427
- Vindplaatsen
NLF 2020/0135 met annotatie van
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Erfbelasting. Beroep rechtsgeldig ingetrokken ter zitting van de Rechtbank?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/01233
uitspraakdatum: 17 december 2019
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2018, nummer AWB 16/6231, ECLI:NL:RBGEL:2018:4731in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbenden is een aanslag erfbelasting opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). In het kader van een ter zitting bereikt compromis heeft belanghebbende het beroep ingetrokken.
1.4.
Belanghebbende heeft de Rechtbank per brief gemeld de ter zitting gedane intrekking ongedaan te maken en eveneens per brief verzocht alsnog uitspraak te doen.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Op 11 mei 2012 is de heer [X] (erflater) overleden. Erflater heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. In zijn testament heeft hij zijn twee kinderen en zijn drie kleinkinderen (kinderen van zijn vooroverleden dochter) tot zijn enige erfgenamen benoemd.
2.2.
Aan de erven zijn aanslagen erfbelasting opgelegd waartegen de erven in bezwaar zijn gekomen. Tegen de uitspraken op bezwaar zijn de erven in beroep gekomen.
2.3.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 9 juni 2017 (hierna: het proces-verbaal) staat onder meer het volgende:
“De rechter houdt partijen een praktische oplossing voor om te voorkomen dat partijen elkaar in verband met dezelfde zaken van andere erfgenamen bij verschillende rechtbanken in Groningen en eventueel in hoger beroep weer zullen zien en weer dezelfde punten moeten gaan bespreken. Deze praktische oplossing zal worden vastgelegd in dit proces-verbaal van de zitting en houdt in dat partijen (onder intrekking van het onderhavige beroep en de in Groningen lopende zaken van een andere erfgenaam waarbij het geschil identiek is) afspreken om de uitspraak van gerechtshof Den Haag inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag, met zaaknummer SGR 16/8441, te zullen volgen in deze zaak en alle zaken die ermee samenhangen. Indien de uitspraak van gerechtshof Den Haag voor eisers leidt tot een voor hen gunstige uitspraak brengt dat - na een door de gemachtigde daartoe gedaan voorstel - voor de proceskostenvergoeding in de onderhavige zaak mee dat een wegingsfactor van 0,5 zal worden gehanteerd en het griffierecht door verweerder zal worden vergoed.
De gemachtigde verklaart dat hij daar mee kan leven. Hij trekt het beroep in. Hij wil er vanaf.
Verweerder verklaart dat hij er ook vanaf wil en akkoord is.”
2.4.
Bij brieven van 19 juni 2017 heeft de Rechtbank aan partijen bevestigd dat het beroep is ingetrokken.
2.5.
Op 12 december 2017 heeft het Gerechtshof Den Haag in zaak BK-17/00484, ECLI:NL:GHDHA:2017:3662 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met zaaknummer SGR 16/8447. Het Hof heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van rechtbank Den Haag bevestigd. Het tegen dit oordeel van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 juni 2018, nr. 18/00367, ECLI:NL:HR:2018:933, onder toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Bij brief van 7 maart 2018 aan de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbenden de Rechtbank verzocht alsnog uitspraak te doen in zaak nummer ARN 16/6231.
2.7.
Bij brief van 16 mei 2018 aan de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbenden onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 9 juni jl. is de zaak tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Gelijk met de intrekking is een verzoek gedaan om verweerder te veroordelen in de proceskosten inclusief het betaalde griffierecht.
Op 7 maart jl. is een verzoek gedaan om alsnog in deze zaak uitspraak te doen. Tot op heden is alleen een ontvangstbevestiging ontvangen.
Daarnaast is het gestelde in het procesverbaal anders dan wat tijdens de zitting is afgesproken en dus bezijden de waarheid.
Gezien het vorenstaande trek ik de op zitting gedane intrekking in. Er is hier duidelijk sprake van dwang en bedrog. Een eerdere intrekking kan, wanneer sprake is van dwang, dwaling of bedrog, teniet worden gedaan. De zaak dient te worden voortgezet op het moment van intrekking. Ik verzoek U een nieuwe zittingsdatum vast te stellen.”
2.8.
In zijn nadere stuk van 8 oktober 2018 aan de Rechtbank heeft de Inspecteur over de onder 2.3. genoemde afspraak meegedeeld:
“De inspecteur is het eens met hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen.
Het proces-verbaal geeft goed weer waarom voor een praktische oplossing is gekozen: het vermijden van talloze procedures en wel op verschillende plaatsen in het land.
De Inspecteur deelt niet de mening van de gemachtigde dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder bedrog / misleiding.
In het proces-verbaal wordt zaaknummer 16/84414 genoemd. Echter gemachtigde heeft ervoor gekozen om zaaknummer 16/8447 ERF aan het Hof voor te leggen.
Inderdaad hebben de inspecteur en de gemachtigde met elkaar gesproken na de zitting. De inspecteur gaf aan verheugd te zijn dat overeenstemming was bereikt daar hij niet meer ook nog eens naar Groningen hoefde af te reizen.
De gemachtigde deelde toen mede dat hij de zaak van een erfgenaam in Frankrijk aan het Hof zou voorleggen.
Ongeacht de zaaknummers: het juridisch geschil is identiek.”
2.9.
De Rechtbank heeft op 6 november 2018 mondeling uitspraak gedaan in de zaak ARN 16/6231 en belanghebbendes beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het beroep van belanghebbende rechtsgeldig is ingetrokken.
2.10.
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 6 november 2018 is de volgende passage opgenomen:
“Ter zitting hebben eisers aangegeven dat de dwaling niet te wijten is aan een inlichting van verweerder en dat evenmin sprake is van dwang en bedrog van de zijde van verweerder.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is de vraag of het beroep van belanghebbende rechtsgeldig is ingetrokken op de zitting van 9 juni 2017 en of recht bestaat op een vergoeding van proceskosten.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend en voert daartoe aan dat de in het proces-verbaal van de zitting van 9 juni 2017 opgenomen afspraak tussen hem de in Inspecteur niet overeenstemt met de ter zitting gemaakte afspraak. Belanghebbende stelt dat sprake is van dwang, dwaling of bedrog.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend en voert daartoe aan dat het proces-verbaal een juiste weergave geeft van de ter zitting van 9 juni 2017 gemaakte afspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 9 juni 2017 blijkt dat belanghebbenden hun beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig hebben ingetrokken (vgl. Hoge Raad, 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2297).
4.2.
De gemachtigde van belanghebbenden stelt dat de in het proces-verbaal van de zitting van 9 juni 2017 weergegeven afspraak tussen de Inspecteur en belanghebbende (zie 2.3) niet overeenkomt met de ter zitting daadwerkelijk gemaakte afspraak. Ter zitting is afgesproken dat de in het proces-verbaal bedoelde proceskostenvergoeding toegekend zou worden zonder dat moet worden voldaan aan enige bijkomende voorwaarde. Ten onrechte is, zo stelt de gemachtigde, in het proces-verbaal opgenomen dat de bedoelde proceskostenvergoeding door de Inspecteur alleen hoeft te worden uitbetaald “Indien de uitspraak van gerechtshof Den Haag voor eisers leidt tot een voor hen gunstige uitspraak”. De gemachtigde voert daarbij aan dat het beroep ter zitting mede werd ingetrokken omdat de Inspecteur inmiddels gedeeltelijk gehoor had gegeven aan de beroepsgronden.
4.3.
Het Hof ziet in het proces-verbaal van de zitting van 9 juni 2017 en de stukken van het geding geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van belanghebbenden dat er een andere afspraak was gemaakt over de vergoeding van de proceskosten dan de in het proces-verbaal vermelde afspraak. Het Hof weegt daarbij mee dat de Inspecteur heeft verklaard dat de gemaakte afspraak juist is weergegeven in het proces-verbaal. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding nader onderzoek te doen naar hetgeen verder tijdens de zitting van 9 juni 2017 is voorgevallen.
4.4.
Indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk tegemoet komt aan de beroepsgronden, kan een proceskostenvergoeding worden toegekend op grond van artikel 8:75a Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor is onder meer vereist dat de belanghebbende tegelijk met de intrekking van het beroep een verzoek tot vergoeding van de proceskosten indient. In het proces-verbaal (zie 2.3) wordt geen beroep op genoemd artikel vermeld. Evenmin wordt in de stukken van het geding gerefereerd aan of een beroep gedaan op het genoemde artikel. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde desgevraagd erkend dat hij tijdens de zitting van 9 juni 2017 geen beroep heeft gedaan op artikel 8:75a Awb.
4.5.
De intrekking van een beroep kan uitsluitend ongedaan worden gemaakt, indien sprake is van aan een belanghebbende niet toe te rekenen omstandigheden waardoor zij in een situatie van dwaling verkeerde of die wijzen op dwang of bedrog van enige zijde teneinde belanghebbende ertoe te bewegen het beroep in te trekken.
4.6.
Het Hof leidt uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank van 6 november 2018 (zie 2.10) af dat belanghebbenden hebben verklaard dat de dwaling niet te wijten is aan een inlichting van verweerder (Hof: de Inspecteur) en dat evenmin sprake is van dwang en bedrog van de zijde van verweerder (Hof: de Inspecteur).
4.7.
Dat de gemachtigde om een andere reden (al dan niet oneigenlijk) zou hebben gedwaald, is evenmin aannemelijk geworden. Niet is gebleken dat de wederpartij heeft gezwegen waar zij had moeten spreken of dat wederzijds is gedwaald. Indien de gemachtigde bij het akkoord gaan al een onjuiste voorstelling van de afspraak zou hebben gehad, namelijk een toezegging dat een proceskostenvergoeding zou worden toegekend ongeacht de uitkomst van de Haagse zaak, is niet aan de voorwaarde voldaan dat dit ook bij de overige betrokkenen (de Rechtbank en de Inspecteur) in redelijkheid bekend was. Uit niets blijkt dat de gemachtigde deze voorwaarde heeft gesteld en hieraan de voorwaarde heeft verbonden dat zonder nakomen van deze toezegging hij niet akkoord zou gaan met het compromis.
4.8.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de rechter de afspraak onder dwang zou hebben afgedwongen of bedrog zou hebben gepleegd, heeft belanghebbende niets aangevoerd. De enkele stelling volstaat niet.
4.9.
Gelet op het voorgaande is ter zitting van 9 juni 2017 het beroep rechtsgeldig ingetrokken. Daaruit volgt tevens dat belanghebbende geen recht heeft op de in geschil zijnde proceskostenvergoeding.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.