Hof Den Haag, 12-12-2017, nr. BK-17/00484
ECLI:NL:GHDHA:2017:3662
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
BK-17/00484
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3662, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:933
- Vindplaatsen
NLF 2018/0100 met annotatie van
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en daarom een dwangsom verbeurt.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00484
Uitspraak van 12 december 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 maart 2017, nummer SGR 16/8447, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 juni 2016 een aanslag erfbelasting opgelegd.
1.2.
Met dagtekening 30 september 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op het door hem, met dagtekening 19 juli 2016, tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2016 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 412 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 juni 2016 een aanslag erfbelasting opgelegd. Met dagtekening 19 juli 2016 heeft belanghebbende een aan de Belastingdienst Rijnmond te Rotterdam geadresseerd pro forma bezwaarschrift ingediend bij het kantoor van de Belastingdienst in Den Haag.
3.2.
Met dagtekening 25 juli 2016 heeft de Inspecteur de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift per brief aan belanghebbende bevestigd en hem daarbij verzocht binnen vier weken na dagtekening van de brief de gronden van het bezwaar in te dienen.
3.3.
In een brief met dagtekening 22 augustus 2016 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar weergegeven. In deze brief heeft belanghebbende verzocht te worden gehoord. Belanghebbende heeft de aan de Belastingdienst Rijnmond te Rotterdam geadresseerde brief overhandigd aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst in Den Haag. Tot de stukken van het geding behoort een op 23 augustus 2016 afgestempeld ontvangstbewijs hiervan.
3.4.
Met dagtekening 24 augustus 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een herhaald verzoek om motivering van het bezwaarschrift gezonden, met een reactietermijn van twee weken na dagtekening van de brief.
3.5.
Met dagtekening 26 augustus 2016 heeft de Inspecteur de ontvangst van de gronden van het bezwaar per brief aan belanghebbende bevestigd en belanghebbende daarbij onder meer medegedeeld:
“U ontvangt binnen zes weken na afloop van de termijn waarbinnen u bezwaar kon maken een beslissing op uw bezwaar. Lukt het niet om binnen zes weken een beslissing te nemen? Dan ontvangt u daarvan bericht.”
3.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld bij aan de Belastingdienst Rijnmond te Rotterdam geadresseerde brief met dagtekening 30 september 2016, welke op die datum blijkens een tot de gedingstukken behorend afgestempeld ontvangstbewijs is afgegeven bij de Belastingdienst Amsterdam. De Inspecteur heeft de ingebrekestelling op 3 oktober 2016 ontvangen.
3.7.
Op 3 oktober 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om toezending van nadere, door de Inspecteur gespecificeerde, stukken. Belanghebbende heeft deze brief op
8 oktober 2016 ontvangen. Op 11 oktober 2016 heeft telefonisch contact tussen partijen plaatsgehad, waarbij de Inspecteur nogmaals heeft gevraagd om de benodigde stukken.
3.8.
Op 13 oktober 2016 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan. Belanghebbende is niet gehoord alvorens uitspraak is gedaan.
Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“(…)
1. Tussen partijen staat vast dat de hoorplicht als bedoeld in art. 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de bezwaarfase is geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding aan dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan. Het geschil tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] betreft immers de vaststelling van de waarde van een verhuurde woning, waarbij over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan verschil van mening bestaat. Gelet op het voorgaande kan de uitspraak op bezwaar niet in stand worden gelaten. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard.
2. Nu [belanghebbende] nadrukkelijk heeft verzocht om terugwijzing van de zaak, ziet de rechtbank mede gelet op het wat hiervoor is overwogen geen aanleiding om anders te beslissen. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en [de Inspecteur] opdragen opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende] te beslissen nadat hij [belanghebbende] alsnog op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
3. Ten aanzien van het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] bij terugwijzing van de zaak naar de inspecteur een dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft op 22 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de in geschil zijnde aanslag. [Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] bij brief van 30 september 2016, ontvangen door [de Inspecteur] op 3 oktober 2016, in gebreke gesteld. Nu [de Inspecteur] op 13 oktober 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is in dit geval geen sprake van een situatie waarin [de Inspecteur] niet tijdig heeft beslist. Hij is derhalve geen dwangsom verschuldigd. Dat [de Inspecteur] bij terugwijzing van de zaak opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat niet tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan. Het beroep faalt in zoverre.
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en daarom een dwangsom verbeurt, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot oplegging van een dwangsom aan de Inspecteur en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
6.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In de uitspraak op bezwaar maakt de Inspecteur weliswaar gewag van de door hem ontvangen ingebrekestelling en het door belanghebbende gedane beroep op een dwangsom, maar neemt hij hierover niet expliciet een beslissing. De in de uitspraak op bezwaar opgenomen beoordeling heeft namelijk betrekking op de tegen de aanslag erfbelasting aangevoerde bezwaren. Het Hof leest de uitspraak op bezwaar – evenals de Inspecteur blijkens diens stellingname ter zitting van het Hof - evenwel aldus dat de Inspecteur zich daarin tevens op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het uitblijven van een beslissing op het door belanghebbende gemaakte bezwaar. Ingevolge de artikelen 4:18 en 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet het (hoger) beroep van belanghebbende derhalve mede op deze, door belanghebbende betwiste, beschikking.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, eerste lid en derde lid, van de Awb geldende termijn na ingebrekestelling (twee weken) uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. In dat geval is geen sprake van een situatie waarin de Inspecteur niet tijdig heeft beslist, zodat geen dwangsom is verschuldigd.
7.3.
Het gebrek in de besluitvorming, bestaande uit het niet horen van belanghebbende, is geheeld nu de Inspecteur, na de terugwijzing door de Rechtbank, belanghebbende alsnog heeft gehoord. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is voor de nieuw te nemen uitspraak op bezwaar, een nieuwe termijn aangevangen die even lang is als de termijn die gold voor het doen van de oorspronkelijke uitspraak. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting bij de Wet dwangsom (Kamerstukken 2004/05, nr. 29 934, nr. 6, p. 11) bij niet tijdig beslissen, waarin het volgende is vermeld:
“Wanneer de bestuursrechter een eerder besluit van het bestuursorgaan heeft vernietigd en het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, gelden daarvoor dezelfde termijnen als voor het oorspronkelijke besluit (zie bijvoorbeeld Vz CBB 30 januari 2004, JB 2004/138), tenzij de rechter in zijn uitspraak een termijn heeft gesteld voor het nemen van een nieuw besluit. In het laatste geval is de door de rechter gestelde termijn uiteraard maatgevend voor de beoordeling van de tijdigheid van het nieuwe besluit.”.
Mocht de inspecteur de nieuwe termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, anders dan in de onderhavige zaak het geval is, overschrijden, dan bestaat voor de belastingplichtige uiteraard een nieuwe mogelijkheid tot ingebrekestelling.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.