HR, 17-11-2017, nr. 15/05739
ECLI:NL:HR:2017:2873
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2017
- Zaaknummer
15/05739
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2873, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4754, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2016
- Vindplaatsen
FED 2018/55 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
NLF 2017/2907 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/5 met annotatie van Dam, G. van
Uitspraak 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 29 CDW; artt. 78 en 181bis UCDW; verwerping wegens gegronde twijfel van aangegeven douanewaarde die werd vastgesteld met behulp van de transactiewaardemethode; art. 181bis UCDW ook van toepassing bij een controle na invoer; ontbreken van aanwijzingen voor gegronde twijfel aan de aangegeven douanewaarde.
Partij(en)
17 november 2017
nr. 15/05739
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 november 2015, nr. 13/00729, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/2899) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de conclusie van Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 29 september 2017 in de zaak met nummer 16/05249 (ECLI:NL:PHR:2017:994). Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) toepassing mist bij een controle achteraf op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Toepassing van artikel 181bis van de UCDW is naar het oordeel van het Hof beperkt tot de fase van verificatie van de juistheid van een aanvaarde douaneaangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW. Het Hof heeft dit rechtsoordeel met name doen steunen op de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW, een grammaticale interpretatie ervan, alsmede de plaatsing van deze bepaling binnen de systematiek van de UCDW.
2.2.
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat noch de tekst van artikel 181bis van de UCDW noch de ontstaansgeschiedenis of de systematische plaatsing van het artikel in de UCDW dwingen tot een uitleg zoals het Hof die heeft gegeven.
2.3.1.
Bij Verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, Pb L 346 (hierna: Vo (EG) nr. 3254/94), is met ingang van 1 januari 1995 artikel 181bis aan de UCDW toegevoegd. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijke meegedeeld.”
2.3.2.
Artikel 181bis is geplaatst in Titel V van de UCDW dat het opschrift “Douanewaarde” draagt, en is opgenomen in Hoofdstuk 8 daarvan met het opschrift “Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken”.
2.3.3.
In de vierde overweging van de preambule van Vo (EG) nr. 3254/94 is omtrent de aanleiding voor invoeging van artikel 181bis in de UCDW vermeld:
“Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of de juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 ten uitvoer dient te worden gelegd;”
2.3.4.
Het GATT-besluit, bedoeld in de hiervoor in 2.3.3 weergegeven overweging uit de preambule van Vo (EG) nr. 3254/94, luidt in de (authentieke) Engelse versie als volgt (zie Pb L 336 van 23 december 1994, blz. 262):
“Decides as follows:
1. When a declaration has been presented and w[h]ere the customs administration has reason to doubt the truth or accuracy of the particulars or of documents produced in support of this declaration, the customs administration may ask the importer to provide further explanation, including documents or other evidence, that the declared value represents the total amount actually paid or payable for the imported goods, adjusted in accordance with the provisions of Article 8. If, after receiving further information, or in the absence of a response, the customs administration still has reasonable doubts about the truth or accuracy of the declared value, it may, bearing in mind the provisions of Article 11, be deemed that the customs value of the imported goods cannot be determined under the provisions of Article 1. Before taking a final decision, the customs administration shall communicate to the importer, in writing if requested, its grounds for doubting the truth or accuracy of the particulars or documents produced and the importer shall be given a reasonable opportunity to respond. When a final decision is made, the customs administration shall communicate to the importer in writing its decision and the grounds therefor.”
2.4.1.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, biedt de hiervoor in 2.3.1 weergegeven tekst van artikel 181bis van de UCDW noch de in 2.3.3 vermelde ontstaansgeschiedenis van dit artikel steun voor de opvatting dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde voorschriften niet kunnen worden toegepast nadat de douaneautoriteiten de vermeldingen in een douaneaangifte hebben aanvaard en de goederen waarvoor de douaneaangifte is gedaan, onvoorwaardelijk hebben vrijgegeven.
Ook de plaatsing van artikel 181bis van de UCDW in Titel V “Douanewaarde” vormt – anders dan het Hof heeft geoordeeld – geen aanwijzing dat dit artikel toepassing mist in gevallen waarin een controle achteraf als bedoeld in artikel 78 van het CDW plaatsvindt. De omstandigheid dat het bepaalde in artikel 181bis in de titel “Douanewaarde” van de UCDW is ingevoegd en niet in Titel VII met het opschrift “Douaneaangifte – normale procedure” of in Titel VIII van de UCDW met het opschrift “Onderzoek van de goederen, bevindingen van het douanekantoor en andere door het douanekantoor te nemen maatregelen”, vormt eerder een aanwijzing dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde voorschriften gelden bij elke controle van een correcte toepassing van artikel 29 van het CDW in een douaneaangifte, ongeacht of deze controle plaatsvindt voor- of nadat de douaneautoriteiten de goederen op de voet van artikel 73, lid 1, van het CDW hebben vrijgegeven.
2.4.2.
In dit verband wordt voorts het volgende in aanmerking genomen.
Zoals uiteengezet door de Advocaat-Generaal in de onderdelen 5.38 tot en met 5.40 van de conclusie in de zaak met nummer 16/05249 (ECLI:NL:PHR:2017:994), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de punten 52 en 53 van zijn arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C-263/06, ECLI:EU:C:2008:128, overwogen dat de in artikel 181bis van de UCDW neergelegde procedurevoorschriften evenals die welke zijn neergelegd in artikel 29, lid 2, letter a, van het CDW, een codificatie vormen van een gangbare douanepraktijk op zowel internationaal als communautair niveau bij de controle van een aangegeven transactiewaarde, welke procedurevoorschriften het Hof van Justitie inherent acht aan het beoordelingssysteem.
Voorts zijn douaneautoriteiten niet ingevolge het CDW verplicht douaneaangiften vóór de aanvaarding daarvan stelselmatig te controleren. De aanvaarding van de aangifte ontneemt de douaneautoriteiten niet de mogelijkheid om de juistheid van de door de aangever verstrekte gegevens nadien, en zelfs nadat de goederen zijn vrijgegeven, nog te verifiëren (vgl. HvJ 15 september 2011, “DP grup” EOOD, C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, punten 37 tot en met 39, en HvJ 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia SIA, C-571/12, ECLI:EU:C:2014:102, punt 30).
Dit een en ander in aanmerking genomen, ontbreekt voor het door het Hof gemaakte onderscheid tussen controlemaatregelen die plaatsvinden voorafgaand aan de aanvaarding van de in een aangifte aangegeven douanewaarde en de vrijgave van goederen en controlemaatregelen die daarna (achteraf) plaatsvinden, een verklaarbare reden. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary Kft., C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455, kan niet iets anders worden afgeleid.
2.4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, is buiten redelijke twijfel dat artikel 181bis van de UCDW ook van toepassing is in het kader van een controle achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW. De oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.5.1.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat “de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de Inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen zelfs geen begin van bewijs [vormt] dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn”. In dit oordeel ligt besloten het oordeel van het Hof dat al hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanwijzing vormt te twijfelen aan de juistheid van de aangegeven transactiewaarden.
Het middel voor het overige bestrijdt het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof op de grond dat dit oordeel onbegrijpelijk is en geen recht doet aan de feiten en omstandigheden van het geval. Het middel faalt in zoverre. Dit oordeel van het Hof berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
2.5.3.
De hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof brengen mee dat de Inspecteur met betrekking tot de aangegeven douanewaarden niet aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde twijfel bestaat over de aangegeven transactiewaarden, een en ander zoals bedoeld in artikel 181bis van de UCDW. Dit betekent dat juist is ’s Hofs oordeel dat de onderhavige uitnodigingen tot betaling ten onrechte zijn uitgereikt.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 26‑01‑2016
Den Haag, [26 JAN 2016]
Kenmerk: DGB 2015-6017
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/05739) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 november 2015, nr. 13/00729, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de uitnodiging tot betaling van douanerechten van 19 januari 2012.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 16 december 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 181bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, nadien gewijzigd (hierna UCDW), doordat het Hof van oordeel is dat artikel 181bis UCDW enkel de situatie regardeert waarin de douaneautoriteiten in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, ‘wegens gegronde twijfel’ er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs, dit ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Artikel 181bis, lid 1, UCDW luidt:
‘De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure wegens gegronde twijfel niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.’
In het onderhavige geval is de Inspecteur tot de conclusie gekomen dat de aangegeven waarde niet met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt. De twijfel is ontstaan bij een controle na invoer. De Inspecteur heeft de procedure bewandeld die gegeven is in artikel 181bis, lid 2, UCDW. De aanvullende informatie heeft de gegronde twijfel niet weggenomen. Omdat gegevens omtrent een eventuele (andere) bruikbare transactie, zoals bedoeld in artikel 29 CDW ontbraken, is de douanewaarde voor de goederen vervolgens bepaald aan de hand van één van de overige methoden genoemd in artikel 30 of 31 CDW. De douanewaarde is vastgesteld met de methode van redelijke middelen, zoals genoemd in artikel 31 CDW, waarbij de methode van soortelijke goederen (artikel 30, lid 2, letter b, CDW) soepel wordt toegepast. De douanewaarde is conform artikel 31, lid 1, CDW vastgesteld op basis van gemiddelde waarden die in de Gemeenschap bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota van 22 september 2015 uiteengezet waarom gegronde twijfel bestaat en waarom artikel 181bis UCDW ook na onderzoek achteraf kan worden toegepast.
Het Hof is van oordeel dat artikel 181bis UCDW geen toepassing kan vinden. Dit artikel heeft volgens het Hof slechts betekenis in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte en niet in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 CDW.
Met dit oordeel kan ik mij niet verenigen.
Dat artikel 181bis UCDW ook toepassing kan vinden bij een onderzoek achteraf blijkt uit Decision 6.1, die aanvaard is door het WTO Valuation Committee op 12 mei 1995. Deze beslissing geeft aan hoe gehandeld moet worden bij redelijke twijfel aan de aangifte. De toepassing van Decision 6.1 is te vinden in een tweetal case studies, te weten case study 13.1 en case study 13.2 (www.wcoomd.org). Beide case studies zien op gevallen waar sprake was van een controle na invoer. Hieruit blijkt dat artikel 181bis UCDW ook bij een onderzoek achteraf kan worden toegepast. De Inspecteur heeft hierop gewezen in zijn pleitnota van 22 september 2015, blz. 4.
In het arrest van 28 oktober 2011, nr. 09/02995, ECLI:NL:HR:2011:BO8438, BNB 2012/35c*, is sprake van een onderzoek achteraf. Het Hof kwam tot een ambtshalve toepassing van artikel 181bis UCDW. Het Hof trad daarmee buiten de rechtsstrijd. Kennelijk kan artikel 181bis UCDW wel een rol spelen bij een onderzoek achteraf, dit in het geval er door belanghebbende wel een beroep op was gedaan. De Advocaat-Generaal merkt in haar conclusie bij dit arrest op:
‘5.12
Het is deze passage die — in de woorden van de insteller van het hoger beroep — weergeeft wat partijen in hoger beroep verdeeld houdt; met andere woorden: wat de omvang van het geschil is. Het komt mij voor dat deze geschilomschrijving, en dan met name de (door mij) gecursiveerde passage, wel degelijk een beroep op artikel 181bis van de UCDW omvat, ook al is die bepaling niet met naam en toenaam vermeld. De bewijsvoering omtrent de onjuistheid van de aangegeven douanewaarde, waarvan de last inderdaad op de Inspecteur rust, brengt met zich dat artikel 181bis van de UCDW in aanmerking wordt genomen, dit te meer nu artikel 147 van de UCDW — welke bepaling in wezen de ‘inzet’ van deze procedure was — uitdrukkelijk vermeldt dat (onder meer) artikel 181bis van de UCDW moet worden toegepast.
5.13.
Naar uit het voorgaande volgt, meen ik dat het Hof in redelijkheid het tussen partijen levende geschil zo heeft mogen begrijpen dat dit mede de toepasbaarheid van artikel 181bis van de UCDW omvatte. Dat het Hof daarvan in zijn weergave van het geschil niet uitdrukkelijk heeft doen blijken, doet daaraan niet af. Mijns inziens is het Hof dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden door artikel 181bis van de UCDW in zijn beschouwing/beoordeling te betrekken.(…)’
6.2.18.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 181bis UCDW aan de orde is, ongeacht of de douane voor de vaststelling van de utb van een andere waardebepalingsmethodiek dan die van de transactiewaarde is uitgegaan dan wel een andere transactiewaarde heeft bedoeld te hanteren. Vaststaat dat belanghebbende bij de aangifte een transactiewaarde als douanewaarde heeft gehanteerd en dat de douane daaraan ernstige twijfels heeft/had en van de aangegeven waarde wil afwijken. Die situatie valt onder het bepaalde in artikel 181bis, lid 1, van de UCDW en dat brengt met zich dat de in het tweede lid van artikel 181bis van de UCDW neergelegde procedure door de douane moet worden gevolgd.’
Voor het geval onvoldoende duidelijk is of artikel 181bis UCDW toepassing kan vinden, geef ik uw Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen.
Artikel 181bis UCDW vindt toepassing indien sprake is van gegronde twijfel. Het Hof is aan een beoordeling van deze gegronde twijfel niet toegekomen. De Rechtbank heeft wel artikel 181bis UCDW toegepast en oordeelt op het punt van de gegronde twijfel als volgt.
‘Gegronde twijfel
4.2.1.
Eiseres is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft dat de aangegeven waarde niet overeenkomt met de te betalen of betaalde prijs.
4.2.2.
Ingevolge artikel 181bis, eerste lid, van de TCDW behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
4.2.3.
Ingevolge artikel 181bis, tweede lid, van de TCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer bij hen de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat overeenkomstig artikel 178, vierde lid, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.
4.2.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres bij brief van 23 september 2011 heeft medegedeeld dat er bij hem gegronde twijfel, bestaat of de aangegeven waarden in de onderhavige aangiftes overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Daarbij is verwezen naar de resultaten van de controle na invoer vanaf 17 december 2010. Er is medegedeeld dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de vrachtkosten zijn begrepen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken.
4.2.5.
Aldus heeft verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 181bis van de TCDW eiseres op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden.
4.2.6.
Uit hetgeen is neergelegd in het controlerapport in samenhang bezien met de statistische gegevens blijkt dat de in de aangiften opgegeven douanewaarden zeer laag zijn. De prijs van de goederen ligt onder de grondstofprijs. Daar komt bij dat in de door eiseres opgegeven douanewaarden vrachtkosten en verzekeringskosten zijn begrepen. Tevens zijn de voor de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen contant betaald. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de opgegeven douanewaarden. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken heeft bestudeerd en steekproefsgewijs heeft gecontroleerd. De rechtbank komt tot het oordeel dat de stukken de conclusie in het controlerapport, dat de stuksprijs alsmede de prijs per kilogram netto gewicht van de goederen (extreem) laag is, kunnen dragen.
Omdat eiseres, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op de transactiewaarden. De stelling van eiseres dat goederen wegens promotieacties of als gevolg van dumping zeer wel tegen lage prijzen kunnen worden aangeboden is onvoldoende om de gegronde twijfel weg te nemen. Eiseres heeft niets overgelegd ter onderbouwing van deze algemene stelling.
4.2.7.
In dit verband speelt mee dat verweerder gemotiveerd heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat de Chinese leveranciers behoren tot een groep van ongeveer 100 Chinezen die de gehele Europese Unie bereizen om dergelijke contracten te sluiten om vervolgens met de Noorderzon te vertrekken. Volgens verweerder sluiten deze leveranciers valse contracten af voor textiel bestemd voor de Europese Unie om hiermee in ieder geval een douanevoordeel te behalen. Deze leveranciers zijn niet te traceren en beginnen steeds opnieuw. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres overgelegde contracten, hoewel met verschillende leveranciers gesloten, gelijkluidend zijn, inclusief taal- en spelfouten. Uit de contracten kan niet worden afgeleid dat zij betrekking hebben op inferieure goederen of op speciale acties. Het argument van eiseres dat de contracten op elkaar lijken omdat de afnemer, haar Hongaarse opdrachtgever, steeds dezelfde is, is zonder nadere toelichting niet aannemelijk. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de onderhavige contracten vals zijn en zijn opgesteld met het doel om douanerechten te ontduiken door het vermelden van extreem lage prijzen. Eiseres heeft niets aangevoerd om het vermoeden van verweerder te ontzenuwen.
4.2.8.
De conclusie luidt dat verweerder de aangegeven transactiewaarde terecht heeft verworpen en dat de grief van eiseres niet slaagt.’
Het komt mij voor dat uit deze overwegingen genoegzaam blijkt dat voldoende twijfel bestaat om artikel 181bis, lid 1 en 2, UCDW te mogen toepassen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco