Hof Amsterdam, 03-11-2015, nr. 13/00729
ECLI:NL:GHAMS:2015:4754
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
13/00729
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4754, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑11‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2873, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:10186
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/17
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 181bis UCDW; artikel 68 CDW; artikel 78 CDW; artikel 29 CDW Belanghebbende heeft in de jaren 2009 en 2010 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van textielproducten en schoeisel. Naar aanleiding van een controle wil de inspecteur met toepassing van artikel 181bis UCDW afwijken van de op aangifte aangeven transactiewaarden wegens gegronde twijfel aan de juistheid van die waarden. Het Hof is van oordeel dat artikel 181bis UCDW toepassing mist omdat dit artikel enkel betrekking heeft op een situatie als bedoeld in artikel 68 CDW (verificatie-fase van aangiften) en niet op een situatie als bedoeld in artikel 78 CDW (controle na invoer). Bij die stand van zaken dient de inspecteur aan de hand van de gewone regels van stellen en bewijzen aannemelijk te maken dat de transactiewaarden onjuist zijn. Daarin slaagt hij niet, mede omdat hij geen enkel inzicht heeft verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde goederen. Het hoger beroep is gegrond. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00729
3 november 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2899 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 49.530,79 aan douanerechten. De utb ziet op door belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening gedane invoeraangiften in de periode van 20 februari 2009 tot en met 27 april 2010.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 juni 2012, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft de rechtbank het tegen deze uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 28 november 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een regiezitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014. Van het verhandelde ter regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“2.1. In 2011 heeft het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) onderzoek gedaan naar de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die eiseres in de loop van 2009 en 2010 heeft gedaan voor textielproducten en schoeisel. 24 van de onderzochte aangiften heeft eiseres gedaan op eigen naam en voor eigen rekening. Bij brief van 23 september 2011 heeft verweerder een verzoek gedaan om nadere informatie als bedoeld in artikel 181bis van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek (hierna: TCDW). Naar aanleiding van deze brief heeft eiseres afschriften van tien Sales Contracts overgelegd en een afschrift van één Sales Confirmation.
2.2.
Op 25 oktober 2011 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van zijn voornemen om een utb op te leggen. Naar aanleiding van dit voornemen en het concept-controlerapport heeft op 6 december 2011 een gesprek plaatsgehad tussen (vertegenwoordigers van) eiseres en verweerder. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 21 december 2011. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“1 Reikwijdte van de controle
(…)
Het onderzoek is beperkt tot het volgende element van de aangiften:
- de juistheid van de douanewaarde in aangiften die betrekking hebben op de hoofdstukken 61, 62 en 64 uit het Geharmoniseerd Systeem (kleding en toebehoren [andere] van brei of haakwerk en schoeisel).
(…)
2.1.1
Directe vertegenwoordiging
[X] is opgetreden als aangever/vertegenwoordiger voor haar opdrachtgevers (importeurs) bij het doen van een groot deel van de aangiften. Tussen [X] en deze importeurs (genoemd onder punt 3.2 van dit rapport) zijn overeenkomsten inzake Directe Vertegenwoordiging (DV) getekend, op grond van artikel 5, Verordening (E.E.G.) nr. 2913/92 (hierna: CDW), waarbij de importeurs worden aangemerkt als aangever en [X] als vertegenwoordiger voor deze importeurs. Voor een deel van de aangiften heeft [X] aangifte gedaan op eigen naam en voor eigen rekening.
(…)
3 Bevindingen
3.1
Aangegeven douanewaarde
Geconstateerd is dat de douanewaarde in de controleperiode voor alle zendingen vastgesteld is met gebruikmaking van de transactiewaardemethode bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 Verordening (E.E.G.) nr. 2454/93 (hierna: TVo). Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de expediteurs/leveranciers en importeurs.
(…)
4 Vaststelling douanewaarde
4.1
Methode vaststellen douanewaarde
Tijdens de controle is geconstateerd dat de douanewaarde voor alle zendingen in de controleperiode is vastgesteld is met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leveranciers en importeurs. Bij controle op de prijzen van de goederen, aan de hand van de overgelegde facturen, is geconstateerd dat de stuksprijs alsmede de prijs per kilogram netto gewicht van de vermelde goederen (extreem) laag is.
Het is niet aannemelijk dat de stuksprijs van de goederen tegen de in de facturen vermelde waarden zijn verkocht, omdat:
-ondanks de lage stuksprijzen veelal de leveringsvoorwaarde CIF of DDU is gebruikt. Dit impliceert dat de stuksprijzen ook de vrachtkosten en verzekeringskosten omvatten. De “kale” stuksprijs is dan nog lager;
-statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn.
Om deze redenen heeft de Douane gegronde twijfel, als bedoeld in artikel 181bis TVo, over de aangegeven douanewaarden. Op grond van artikel 178, lid 4 TVo is de aangever aansprakelijk voor:
-de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens;
-de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken;
-het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.
De bij de aangiften behorende facturen, die in de invoerdossiers van [X] zijn aangetroffen, zijn op juistheid gecontroleerd. Gebleken is dat de stuksprijs van de textiel en de schoeisel (extreem) laag is.
De Douane heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de aangever en/of importeur overeenkomstig artikel 178, lid 4 TVo. De hierna ontvangen aanvullende informatie heeft de gegronde twijfel niet weggenomen. Omdat gegevens omtrent een eventuele (andere) bruikbare transactie, zoals bedoeld in artikel 29 CDW ontbreken, wordt de douanewaarde voor de goederen vervolgens bepaald aan de hand van één van de overige methoden genoemd in artikel 30 of 31 CDW, toe te passen in een verplichte volgorde.
(…)
Nu andere methoden niet bruikbaar bleken, dient de douanewaarde te worden vastgesteld met de methode van redelijke middelen, zoals genoemd in artikel 31 CDW, waarbij de methode van soortelijke goederen (artikel 30, lid 2, letter b, CDW) soepel wordt toegepast.
De douanewaarde is conform artikel 31, lid 1 CDW vastgesteld op basis van gemiddelde waarden die in de Gemeenschap bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong.
4.2
Referentielijst
De referentielijst is samengesteld uit zes bronnen: gegevens uit het Nederlandse Sagitta Invoersysteem (DSI) 2008/2009, uit DSI 2010, uit de vergelijkbare Duitse Invoerdatabank (aangeduid als Zora) 2009, Zora 2010, uit CBS gegevens 2009 en uit CBS gegevens 2010. De waarden uit deze bronnen betreffen zogenaamde CIF-waarden grens Gemeenschap of statistische waarden bij invoer.
Teneinde inhoud te geven aan het begrip “redelijke” is voor de vaststelling van de douanewaarde altijd uitgegaan van de laagste van de zes mogelijke waarden.
De aangiften, waarvan de aangegeven douanewaarde hoger is dan de laagste waarde van de zes genoemde bronnen, zijn niet in de correctie(s) betrokken.
(…)”
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “Bijlage III Brief ODB 2008”. Dit is een brief van de Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid aan Deelnemers overleg Douane/Bedrijfsleven van 12 augustus 2008 waarin wordt gewaarschuwd voor invoeren van textiel/schoeisel uit China met een extreem lage douanewaarde.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep houdt partijen verdeeld de vraag of de inspecteur de door belanghebbende gehanteerde transactiewaarde kan verwerpen, met toepassing van artikel 181bis van Verordening 2454/93 (hierna: UCDW), omdat de inspecteur wegens gegronde twijfel er niet van overtuigd is dat deze waarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord houdt partijen verdeeld of de douanewaarde juist is vastgesteld. Niet is meer in geschil dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingediend.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en voor de stellingen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 181bis UCDW
4.1.
Ten aanzien van de verwerping van de door belanghebbende gehanteerde transactiewaarden op de voet van artikel 181bis van de UCDW, wegens gegronde twijfel aan de juistheid van die waarden, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende als “eiseres” wordt aangeduid en de inspecteur als “verweerder”:
“Gegronde twijfel
4.2.1.
Eiseres is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft dat de aangegeven waarde niet overeenkomt met de te betalen of betaalde prijs.
4.2.2.
Ingevolge artikel 181bis, eerste lid, van de TCDW behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
4.2.3.
Ingevolge artikel 181bis, tweede lid, van de TCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer bij hen de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat overeenkomstig artikel 178, vierde lid, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.
4.2.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres bij brief van 23 september 2011 heeft medegedeeld dat er bij hem gegronde twijfel bestaat of de aangegeven waarden in de onderhavige aangiftes overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Daarbij is verwezen naar de resultaten van de controle na invoer vanaf 17 december 2010. Er is medegedeeld dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de vrachtkosten zijn begrepen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken.
4.2.5.
Aldus heeft verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 181bis van de TCDW eiseres op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden.
4.2.6.
Uit hetgeen is neergelegd in het controlerapport in samenhang bezien met de statistische gegevens blijkt dat de in de aangiften opgegeven douanewaarden zeer laag zijn. De prijs van de goederen ligt onder de grondstofprijs. Daar komt bij dat in de door eiseres opgegeven douanewaarden vrachtkosten en verzekeringskosten zijn begrepen. Tevens zijn de voor de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen contant betaald. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de opgegeven douanewaarden. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken heeft bestudeerd en steekproefsgewijs heeft gecontroleerd. De rechtbank komt tot het oordeel dat de stukken de conclusie in het controlerapport, dat de stuksprijs alsmede de prijs per kilogram netto gewicht van de goederen (extreem) laag is, kunnen dragen.
Omdat eiseres, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op de transactiewaarden. De stelling van eiseres dat goederen wegens promotieacties of als gevolg van dumping zeer wel tegen lage prijzen kunnen worden aangeboden is onvoldoende om de gegronde twijfel weg te nemen. Eiseres heeft niets overgelegd ter onderbouwing van deze algemene stelling.
4.2.7.
In dit verband speelt mee dat verweerder gemotiveerd heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat de Chinese leveranciers behoren tot een groep van ongeveer 100 Chinezen die de gehele Europese Unie bereizen om dergelijke contracten te sluiten om vervolgens met de Noorderzon te vertrekken. Volgens verweerder sluiten deze leveranciers valse contracten af voor textiel bestemd voor de Europese Unie om hiermee in ieder geval een douanevoordeel te behalen. Deze leveranciers zijn niet te traceren en beginnen steeds opnieuw. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres overgelegde contracten, hoewel met verschillende leveranciers gesloten, gelijkluidend zijn, inclusief taal- en spelfouten. Uit de contracten kan niet worden afgeleid dat zij betrekking hebben op inferieure goederen of op speciale acties. Het argument van eiseres dat de contracten op elkaar lijken omdat de afnemer, haar Hongaarse opdrachtgever, steeds dezelfde is, is zonder nadere toelichting niet aannemelijk. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de onderhavige contracten vals zijn en zijn opgesteld met het doel om douanerechten te ontduiken door het vermelden van extreem lage prijzen. Eiseres heeft niets aangevoerd om het vermoeden van verweerder te ontzenuwen.
4.2.8.
De conclusie luidt dat verweerder de aangegeven transactiewaarde terecht heeft verworpen en dat de grief van eiseres niet slaagt.”
4.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat artikel 181bis van de UCDW geen rol kan spelen bij een controle na invoer. Over deze stelling oordeelt het Hof als volgt.
4.3.1.
In de slotakte van de Uruguay-Ronde van de GATT-onderhandelingen (1986-1994) (Pb nr. L336, p. 253) is het volgende besluit aangenomen:
" BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen."
4.3.2.
In de considerans bij Verordening (EG) 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, PB L346, is onder meer het volgende vermeld:
"Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 [Hof: de UCDW] ten uitvoer dient te worden gelegd."
4.3.3.
Artikel 181bis is met ingang van 1 januari 1995 toegevoegd aan de UCDW en luidt als volgt:
"1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld."
4.3.4.
Artikel 178, vierde lid, van de UCDW luidt als volgt:
“Het indienen bij een douanekantoor van een krachtens lid 1 vereiste aangifte [Hof: aangifte van gegevens inzake de douanewaarde D.V.1] geldt, onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, als het op zich nemen door de in lid 2 bedoelde persoon van de aansprakelijkheid voor:
- de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,
- de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken, en
- het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.”
4.4.
Uit de tekst alsmede de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW volgt dat artikel 181bis UCDW enkel de situatie regardeert waarin de douaneautoriteiten in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, 'wegens gegronde twijfel' er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Artikel 181bis van de UCDW biedt de douaneautoriteiten in die situatie de mogelijkheid om aanvullende informatie of documenten op te vragen. De aangever dient vervolgens een redelijke gelegenheid te worden geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel. In onderhavige zaak is door de inspecteur echter niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. In die situatie mist artikel 181bis van de UCDW naar ’s Hofs oordeel evenwel toepassing. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de ontstaansgeschiedenis als voornoemd en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. In het onder 4.3.1 aangehaalde besluit wordt onder 1 in de openingszin tot uitdrukking gebracht dat de in het besluit vervatte bewijsregel van toepassing is “wanneer een aangifte wordt overgelegd”. Ook wordt in de preambule in de tegenwoordige tijd gesproken over “gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt”. Daarenboven maakt artikel 181bis deel uit van hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van titel V (Douanewaarde) van de UCDW en wordt in artikel 181bis, tweede lid, verwezen naar artikel 178, vierde lid, van de UCDW, welk artikel is gewijd aan de D.V. 1, de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde welke bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden gevoegd.
4.5.
De inspecteur heeft alle in de navordering betrokken aangiften aanvaard en de desbetreffende goederen vrijgegeven zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen. Dit betekent dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarde nader onderbouwt en – zo belanghebbende daar niet in slaagt –
de aangegeven transactiewaarde te verwerpen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
4.6.
Voor die situatie zijn partijen, desgevraagd ter zitting, het eens dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen. Voorts heeft de inspecteur het volgende aangedragen:
- informatie over de katoenprijzen op de wereldmarkt;
- informatie over de textielmarkt via textiel-koepelorganisatie Modint;
- de prijs van ruwe katoen tijdens de aanvaardingsdatum in combinatie met de aangegeven douanewaarde;
- de vrachtkosten door leveringscondities CIF en DDU Boedapest;
- berekening van de marges;
- berekening van de referentiewaarden.
- uitspraken van diverse rechters waaronder een uitspraak van het Duitse Bundesfinanzhof van 28 juli 2010, VII B 270/09 waarbij een correctie op basis van referentiewaarden is geaccepteerd.
Naar ’s Hofs oordeel vormt de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen (o.a. de gemiddelde prijs van alle aangiften voor de desbetreffende goederencode in het geautomatiseerde systeem van de douane en de gemiddelde prijs volgens de handelsstatistieken van het CBS) zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Bovendien heeft de inspecteur geen enkel inzicht verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde producten, noch in de kwaliteit van de producten waarop de door hem gehanteerde gemiddelde prijzen betrekking hebben. De door de inspecteur in dit kader aangevoerde informatie over prijzen op de wereldmarkt en algemene margeberekeningen is te algemeen van aard om de stelling van de inspecteur te doen slagen. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
4.7.
Gezien het voorgaande behoeven de meer subsidiaire stellingen van belanghebbende geen bespreking meer.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
5. Kosten
5.1.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van de kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief in bezwaar, beroep en hoger beroep vast op in totaal € 3.673,50
(€ 244 (bezwaarschrift) + € 490 x 4,5 ((hoger) beroepschriften en (nadere) zittingen) x 1,5 (wegingsfactor) = € 3.673,50).
5.3.
De inspecteur zal tevens worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht in beroep en hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- -
vernietigt de onder 1.1 genoemde utb;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.673,50;
- -
gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep ten bedrag van in totaal € 788 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de douanekamer, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 3 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.