ABRvS, 25-10-2017, nr. 201607529/1/R2
ECLI:NL:RVS:2017:2873
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-10-2017
- Zaaknummer
201607529/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2873, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑10‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Natuurbeschermingswet 1998
- Vindplaatsen
AR 2017/5491
JB 2017/206
JOM 2017/1111
Uitspraak 25‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor de uitbreiding en wijziging van een varkenshouderij aan de [locatie] te Sprundel.
201607529/1/R2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Vereniging Leefmilieu en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., beide gevestigd te Nijmegen, (hierna: Leefmilieu en Mob),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor de uitbreiding en wijziging van een varkenshouderij aan de [locatie] te Sprundel.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het door onder meer Leefmilieu en Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Leefmilieu en Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar Leefmilieu en Mob, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door J.M.G. Heideman, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De verleende vergunning ziet op het uitbreiden en wijzigen van een bestaande varkenshouderij in de omgeving van de in Nederland gelegen Natura 2000 gebieden "Biesbosch", "Brabantse Wal", "Ulvenhoutse Bos", "Krammer-Volkerak", "Hollands Diep" en het beschermde natuurmonument "Kooibosje Terheijden", en de in België gelegen Natura 2000-gebieden "Historische fortengordels van Antwerpen als vleermuizenreservaat", "Klein en Groot Schietveld", "Kalmthoutse Heide", "De Maatjes", "Wuustwezelheide en Groot Schietveld", "Het Blak, Kievitsheide, Ekstergoor en nabijgelegen Kamsalamanderhabitats", "Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlense Loop", "Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout".
De referentiedatum voor "Krammer-Volkerak" is 18 juli 1995. De referentiedatum voor "Biesbosch" is 11 oktober 1996. De referentiedatum voor "Brabantse Wal" en "Hollands Diep" is 24 maart 2000. Voor de overige gebieden is de referentiedatum 7 december 2004.
2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Intrekking beroep
3. Ter zitting hebben Leefmilieu en Mob het beroep ingetrokken, voor zover het is gericht tegen het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen de krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleende vergunning.
Ten onrechte geen toepassing gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb
4. Leefmilieu en Mob betogen dat het college heeft miskend dat het ten onrechte niet toepassen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd, omdat het college niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat hierdoor geen enkele partij in haar belang is geschaad. In dat verband voeren zij aan dat de kring van potentiële indieners van zienswijzen ruimer is dan de kring van belanghebbenden die bezwaar tegen een besluit kunnen maken.
4.1. Artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, dat is opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb luidt:
"Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald."
4.2. Het college heeft, met toepassing van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Awb, bij besluit van 23 september 2008 besloten om op de voorbereiding van beslissingen op aanvragen om een vergunning ingevolge de Nbw 1998 naast de bepalingen van hoofdstuk VIII van deze wet, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren, op alle aanvragen in het kader van de Nbw 1998, die worden ingediend op of na 1 november 2008 en dat zienswijzen tegen de ontwerp-beschikking kunnen worden ingebracht door een ieder. Leefmilieu en Mob hebben derhalve terecht betoogd dat het college ten onrechte heeft nagelaten bij de voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
4.3. Artikel 6:22 van de Awb luidt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
4.4. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat Leefmilieu en Mob door het achterwege laten van de toepassing van afdeling 3.4 van de Awb niet zijn benadeeld, nu zij door middel van de bezwaarprocedure de gelegenheid hebben gekregen hun belangen kenbaar te maken en zij ook daadwerkelijk bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2016 hebben gemaakt. Hetgeen Leefmilieu en Mob hebben aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat andere potentieel belanghebbenden door het achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 zijn benadeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van het besluit tot vergunningverlening met toepassing van artikel 42 van de Nbw 1998 kennis heeft gegeven, welke wijze van bekendmaking gelijk is aan de in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb vereiste bekendmaking van een ontwerp van een besluit. Potentieel belanghebbenden hebben daardoor op dezelfde wijze kennis van dat besluit kunnen nemen als zij hadden kunnen kennisnemen van een ontwerp van een besluit wanneer afdeling 3.4 van de Awb zou zijn gevolgd. Voorts hebben zij door het maken van bezwaar hun belangen bij het college kenbaar kunnen maken.
Onder die omstandigheden heeft het college het ten onrechte achterwege laten van de toepassing van afdeling 3.4 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 kunnen passeren.
Dat in voormeld besluit van 23 september 2008 staat dat een ieder in de gelegenheid wordt gesteld tegen ontwerp-beschikkingen zienswijzen in te dienen, maakt dit niet anders. Hoewel ook een zienswijze van een niet-belanghebbende bij de besluitvorming wordt betrokken, is dit voor de vraag of een dergelijk gebrek met artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd niet van belang, nu het bij toepassing van dat artikel uitsluitend gaat om de vraag of belanghebbenden door het in stand laten van het besluit worden benadeeld.
Het betoog faalt.
Buitenlandse Natura 2000-gebieden
5. Leefmilieu en Mob betogen dat het college heeft miskend dat het onbevoegd was vergunning te verlenen voor buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebieden. Nu in het dictum van het besluit expliciet een niet in Nederland gelegen Natura 2000-gebied wordt genoemd kan niet worden gesteld dat de vergunningverlening zich beperkt tot uitsluitend Nederlandse Natura 2000-gebieden.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2245, wordt een Nbw-vergunning, gelet op artikel 19d van de Nbw 1998 niet verleend voor natuurgebieden, maar voor een project of andere handeling waarvan de gevolgen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn bezien. Dit brengt met zich dat in een vergunning die is verleend krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet. Uit de vergunning dient echter wel te volgen voor welke nabijgelegen gebieden de gevolgen van het project of de andere handelingen zijn bezien.
Het college heeft onderzocht of de aangevraagde activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Enkele van de onderzochte gebieden liggen in België.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Nbw 1998 zoals dat luidde ten tijde van belang, betrekken gedeputeerde staten bij een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, tevens de gevolgen die het project of de andere handeling kan hebben voor een in een andere provincie of een buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebied. Het college heeft derhalve terecht de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de in België gelegen Natura 2000 gebieden bij zijn beoordeling betrokken. In het dictum van het besluit van 21 maart 2016 zijn deze Natura 2000-gebieden waarop het onderzoek ziet, waaronder de in België liggende Natura 2000-gebieden genoemd. Anders dan Leefmilieu en Mob betogen heeft het college, door de mogelijke gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor die gebieden te beoordelen en deze in het dictum te noemen, geen vergunning verleend voor buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebieden. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Het betoog faalt.
Depositieberekeningen
6. De varkenshouderij ligt in de omgeving van de onder 1. genoemde Natura 2000-gebieden. De instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn. Blijkens het besluit van 21 maart 2016 heeft het college de gevolgen van de ammoniakemissie van de varkenshouderij na de uitbreiding daarvan beoordeeld. Volgens het bestreden besluit leidt de varkenshouderij in de beoogde situatie op geen van de Natura 2000-gebieden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de uitgangssituatie. Om die reden zijn significante effecten uitgesloten, aldus het college.
6.1. Leefmilieu en Mob betogen dat het college de depositie in de uitgangssituatie onjuist heeft berekend. In dat verband voeren zij aan dat de op 16 januari 2007 voor de inrichting verleende vergunning niet of niet geheel van kracht is geworden omdat het toen vergunde bedrijf niet geheel is gerealiseerd. Onder meer zijn de toen vergunde voorzieningen ten behoeve van het koeldeksysteem niet gerealiseerd, waartoe volgens hen ook de noodzakelijke rechtstitels ontbraken. Volgens Leefmilieu en Mob is daarom van een te hoge vergunde ammoniakemissie uitgegaan.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891 dient bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteiten met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit. De vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie heeft als uitgangspunt te gelden.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de op 16 januari 2007 vergunde situatie als uitgangspunt heeft te gelden. Op die datum is voor de inrichting aan de [locatie] te Sprundel een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning verleend, die betrekking heeft op een veebestand met een ammoniakemissie van 4.603,50 kg per jaar.
De Afdeling begrijpt het betoog van Leefmilieu en Mob zo dat zij aanvoeren dat de op 16 januari 2007 voor de inrichting verleende vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk is vervallen.
6.3. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1772, overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer - anders dan Leefmilieu en Mob kennelijk veronderstellen - niet volgt dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning voorgeschreven voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een koeldeksysteem, aanwezig zijn en functioneren. Verder is het college naar het oordeel van de Afdeling in een geval waarbij geen tekenen aanwezig waren dat de inrichting niet is voltooid en in werking gebracht, bij het verlenen van een Nbw-vergunning niet verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een milieuvergunning is komen te vervallen als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het ligt primair op de weg van Leefmilieu en Mob om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen. Dat hebben zij niet gedaan.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
325.