ABRvS, 15-02-2006, nr. 200505335/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV1772
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-02-2006
- Zaaknummer
200505335/1
- LJN
AV1772
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV1772, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2007/442
OGR-Updates.nl 1001134
Uitspraak 15‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Partij(en)
200505335/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2005, kenmerk BACO/05.030412/A, verzonden op 11 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2005.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2006, waar appellanten, in de persoon van [een der appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, J.A. van Wigcheren en P.W. van de Heisteeg, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.3.
Voor de onderhavige inrichting is op 2 maart 1999 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning heeft betrekking op een uit twee lagen bestaande stal, waarin in totaal 200 kraamzeugen, 682 dragende/guste zeugen, 362 opfokzeugen, 3.200 gespeende biggen, 4 dekberen en 6.080 vleesvarkens zullen worden gehouden.
2.4.
Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Volgens hen is de voor de inrichting op 2 maart 1999 verleende vergunning niet in werking getreden en is deze in elk geval komen te vervallen. Aangezien bij de vergunningverlening niet is getoetst aan Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn), mocht de inrichting ook om die reden niet in werking zijn, aldus appellanten.
2.5.
Niet in geschil is dat voor de inrichting bij besluit van 25 mei 1999 een bouwvergunning is verleend. Op die datum is derhalve de op 2 maart 1999 verleende milieuvergunning in werking getreden. Dat, zoals ter zitting is gebleken, het besluit van 25 mei 1999 later is vernietigd, doet hieraan niet af.
Vaststaat dat de voor de inrichting op 2 maart 1999 verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer op 19 september 2001 onherroepelijk is geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn van drie jaar is derhalve op 19 september 2004 verstreken. Uit de stukken, waaronder het verslag van het op 22 september 2004 verrichte controlebezoek aan de inrichting en bijbehorende foto's van de feitelijke situatie, en het verhandelde ter zitting, blijkt dat het gebouw van de stal op die datum grotendeels was opgericht. Muren en dak waren aanwezig en de stal bestond, conform de vergunning, uit twee lagen. Voorts was een in werking zijnde brijvoerkeuken aanwezig, met daarbij een silo met een opslagcapaciteit van 30 m3. De in de vergunning voorgeschreven biologische luchtwasser was eveneens geïnstalleerd, doch was nog niet volledig in werking. In de stal werden in totaal 840 biggen gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat de inrichting op 19 september 2004 was voltooid en, zij het op beperkte schaal, in werking gebracht, zodat de op 2 maart 1999 verleende vergunning niet is komen te vervallen. Dat nog niet alle in de vergunning voorgeschreven voorzieningen aanwezig waren dan wel nog niet optimaal functioneerden, maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat in de inrichting op 19 september 2004 zo weinig voorzieningen aanwezig waren, dat van een constructie, bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken, geen sprake was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 18 april 1996 in zaak no. E03.95.0700 (BR 1996, p. 735), biedt artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning, indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd.
Gezien het voorgaande beschikt de inrichting over een in werking getreden, onherroepelijk geworden en niet-vervallen vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Dat ten tijde van het verlenen van die vergunning niet getoetst zou zijn aan de Richtlijn, maakt dit niet anders.
2.6.
Nu er geen sprake is van een overtreding in de door appellanten bedoelde zin, heeft verweerder het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.7.
Het beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
159-462.