Zie artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met artikel 1.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 02-03-2022, nr. BRE 20/9415, nr. BRE 21/886, nr. BRE 21/905, nr. BRE 21/906
ECLI:NL:RBZWB:2022:1070, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
02-03-2022
- Zaaknummer
BRE 20/9415
BRE 21/886
BRE 21/905
BRE 21/906
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:1070, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02‑03‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:515, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 02‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/9415, BRE 21/886, BRE 21/905 en BRE 21/906
uitspraken van 2 maart 2022
Uitspraken als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] wonende te [woonplaats] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 30 oktober 2020 op de bezwaren van belanghebbenden tegen de beslissingen van de inspecteur van 6 augustus 2020 (BRE 20/9415 en BRE 21/906);
De uitspraak van de inspecteur van 15 februari 2021 op het bezwaar van [belanghebbende 2] tegen de beslissing van de inspecteur van 11 november 2020 (BRE 21/886);
De uitspraak van de inspecteur van 24 februari 2021 op het bezwaar van [belanghebbende 1] tegen de beslissing van de inspecteur van 11 november 2020 (BRE 21/905).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord mede namens [belanghebbende 2] , belanghebbende, [belanghebbende 1] LLB, ter bijstand vergezeld van [Naam 1] en [Naam 2] en namens de inspecteur [inspecteur]
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbenden, [belanghebbende 1] (hierna: [A] ) en [belanghebbende 2] (hierna: [B] ) zijn gehuwd en elkaars fiscaal partner.1.
2.2.
Belanghebbenden hebben op 30 april 2016 aangiften IB/PVV 2015 ingediend. De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 zijn met dagtekening 3 juni 2016 vastgesteld conform de door belanghebbenden ingediende aangiften.
2.3.
[B] heeft in het jaar 2018 een ondernemingsverlies geleden van € 3.802. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2018 van [B] is aan haar op 25 juni 2020 een verliesbeschikking opgelegd van € 3.802.
2.4.
Met dagtekening 1 juli 2020 is aan [B] een beschikking achterwaartse verliesverrekening opgelegd, waarbij het negatieve inkomen uit haar aanslag IB/PVV 2018 is verrekend met de aanslag IB/PVV 2015 (bijlage 15 VWS 20/9415). De beschikking vermeldt dat hiertegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.5.
Bij brief met dagtekening 2 juli 2020 verzoeken belanghebbenden gezamenlijk om herverdeling van de grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2015. Zij vermelden daarbij dat het gaat om een verzoek op grond van artikel 2.17 vierde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.6.
De inspecteur heeft de brief van 2 juli 2020 van belanghebbenden opgevat als twee afzonderlijke verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbenden. Bij afzonderlijke beslissingen van 6 augustus 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbenden medegedeeld dat herverdeling van de grondslag sparen en beleggen niet mogelijk is omdat beide aanslagen reeds onherroepelijk vaststaan. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen.
2.7.
Belanghebbenden hebben bij brief gedagtekend 7 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 6 augustus 2020. Op 30 oktober 2020 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren zijn afgewezen.
2.8.
Volgens belanghebbenden dient de inspecteur op het verzoek van 2 juli 2020 te beslissen bij een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001 gericht aan beiden belanghebbenden. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de beslissing van de inspecteur van 6 augustus 2020 om de aanslag van [A] niet ambtshalve te verminderen moet worden gezien als de hiervoor bedoelde beschikking op grond van artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001.
2.9.
Voor het geval de inspecteur en/of de rechtbank dit standpunt niet zou volgen hebben belanghebbenden zekerheidshalve de inspecteur bij brief van 26 oktober 2020, ontvangen door de inspecteur op 27 oktober 2020, in gebreke gesteld. In de ingebrekestelling stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de inspecteur nog niet op hun verzoek van 2 juli 2020 heeft beslist en verzoeken zij de inspecteur dit alsnog te doen.
2.10.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar van 30 oktober 2020 beroepen ingesteld (BRE 20/9415 en BRE 21/906).
2.11.
Met dagtekening 30 oktober 2020 heeft de inspecteur aan beide belanghebbenden afzonderlijk een dwangsombeschikking opgelegd. In de dwangsombeschikking is de inspecteur, achteraf gezien ten onrechte, ervan uitgegaan dat de ingebrekestelling van 26 oktober 2020 zag op het bezwaarschrift met dagtekening 7 augustus 2020 (zie 2.7). De inspecteur concludeert dat er geen dwangsom is verschuldigd omdat hij binnen de termijn heeft beslist, namelijk op 30 oktober 2020.
2.12.
Met dagtekening 11 november 2020 stuurt de inspecteur afzonderlijke brieven aan belanghebbenden met de toelichting dat in de dwangsombeschikking van 30 oktober 2020 ten onrechte ervan uit is gegaan dat de ingebrekestelling ziet op het bezwaar van 7 augustus 2020, in plaats van op het verzoek dat op 2 juli 2020 is ingediend. De inspecteur concludeert dat ook in geval de ingebrekestelling ziet op het verzoek van 2 juli 2020 geen dwangsom is verschuldigd omdat de inspecteur op 6 augustus 2020 op dat verzoek heeft beslist.
2.13.
Belanghebbenden hebben op 1 december 2020 bezwaar ingediend tegen de brieven van 11 november 2020. In het bezwaarschrift stellen zij zich op het standpunt dat de inspecteur in de brieven van 11 november 2020 heeft geweigerd om op het verzoek van 2 juli 2020 te beslissen door middel van een beschikking als bedoeld in artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001.
2.14.
Belanghebbenden hebben op 3 februari 2021 de inspecteur opnieuw in gebreke gesteld omdat zij op dat moment geen beslissing hebben ontvangen op de bezwaren die zij op 1 december 2020 hebben ingediend (zie 2.13).
2.15.
Met dagtekening 15 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan, gericht aan [B] , ten aanzien van het op 1 december 2020 ingediende bezwaar (zie 2.13). De inspecteur heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met de motivering dat de brief van 11 november 2020 geen voor bezwaar vatbare beschikking is.
2.16.
Met dagtekening 24 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan, ten aanzien van het op 1 december 2020 door [A] ingediende bezwaar (zie 2.13). De inspecteur heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met de motivering dat brief van 11 november 2020 geen voor bezwaar vatbare beschikking is.
2.17.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar van respectievelijk 15 februari 2021 en 24 februari 2021 beroepen ingesteld (BRE 21/886 en 21/905).
2.18.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Kan de verdeling van de grondslag sparen en beleggen tussen belanghebbenden worden gewijzigd naar aanleiding van de aan [B] opgelegde beschikking achterwaartse verliesverrekening van 1 juli 2020?
- 2.
Heeft de inspecteur op de juiste wijze beslist op het verzoek van belanghebbenden van 2 juli 2020 om herverdeling van de grondslag sparen en beleggen?
- 3.
Is de inspecteur naar aanleiding van de ingebrekestellingen van 26 oktober 2020 en 3 februari 2021 een dwangsom verschuldigd aan belanghebbenden?
2.19.
De toerekening van inkomensbestanddelen tussen fiscaal partners is geregeld in artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Artikel 2.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.
(…)
9. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.
(…)”
2.20.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de onderlinge verhouding van hun gezamenlijke grondslag sparen en beleggen nog kan worden gewijzigd op grond van het hiervoor opgenomen artikel 2.17 vierde lid van de Wet IB 2001. Ter onderbouwing voeren zij aan dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 van [B] niet onherroepelijk vaststaat vanwege de aan haar opgelegde beschikking achterwaartse verliesverrekening (zie 2.4).
2.21.
De rechtbank overweegt dat een aanslag onherroepelijk is geworden als deze in rechte onaantastbaar is geworden door het verstrijken van de termijn waarbinnen tegen de aanslag ingevolge artikel 6:7 van de Awb bezwaar of beroep kon worden gemaakt.2.
2.22.
De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 van de belanghebbenden zijn op 3 juni 2016 opgelegd. Op grond van het voorgaande zijn deze aanslagen onherroepelijk geworden op 18 juli 2016. De rechtbank overweegt dat het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag niet maakt dat deze niet langer onherroepelijk vaststaat.3.Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank evenmin in het hier aan de orde zijnde geval dat de aanslag IB/PVV is verrekend met een openstaand verlies door middel van een beschikking achterwaartse verliesverrekening. De omstandigheid dat de beschikking verliesverrekening op grond van artikel 3.152 eerste lid van de Wet IB 2001 een voor bezwaar vatbare beschikking is, verandert het voorgaande oordeel niet. Op grond van artikel 3.152 vierde lid van de Wet IB 2001 kan het bezwaar tegen de beschikking verliesverrekening namelijk slechts betrekking hebben op de verrekening van het verlies. Er staat weliswaar tegen de beschikking verliesverrekening een rechtsmiddel open, maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 nog een rechtsmiddel openstaat. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 stond immers, zoals hiervoor overwogen, onherroepelijk vast bij het verstrijken van de bezwaartermijn.
2.23.
De rechtbank overweegt dat nu beide aanslagen onherroepelijk vaststonden op het moment van het indienen van het verzoek op 2 juli 2020, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van belanghebbenden vanaf dat moment niet meer op grond van artikel 2.17 vierde lid kon worden gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbenden om herverdeling van de grondslag sparen en beleggen dan ook terecht afgewezen. Het beroep van belanghebbenden op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 juli 20074.kan hen niet baten omdat enerzijds de werking van dit besluit op moment van indienen van het verzoek om herverdeling op 2 juli 2020 reeds was vervallen en omdat anderzijds dit besluit zag op de wijziging van de grondslag sparen en beleggen in het geval dat één van de twee aanslagen van fiscaal partners nog niet onherroepelijk vaststaat. In het geval van belanghebbenden was hiervan geen sprake.
2.24.
De vervolgvraag is of de inspecteur op de juiste wijze op het verzoek van belanghebbenden van 2 juli 2020 heeft beslist. Volgens belanghebbenden heeft de inspecteur het verzoek ten onrechte opgevat als twee afzonderlijke verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbenden. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur op grond van artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001 (zie 2.19) op het verzoek van 2 juli 2020 had moeten beslissen bij één voor bezwaar vatbare beschikking, gericht aan beiden belanghebbenden, niet zijnde een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering.
2.25.
De rechtbank overweegt dat uit het negende lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 volgt, dat de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking neemt ‘indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag’. Gelet op hetgeen in 2.23 is overwogen, is in het onderhavige geval geen sprake van een wijziging in de onderlinge verhouding die leidt tot vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag. Daarom was de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om op grond van artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001 de aldaar bedoelde voor bezwaar vatbare beschikking te nemen.
2.26.
De inspecteur heeft het op 2 juli 2020 ingediende verzoek van belanghebbenden dan ook terecht aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 van belanghebbenden. Dit verzoek is terecht door de inspecteur afgewezen omdat artikel 45aa, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 bepaalt dat de inspecteur een belastingaanslag niet ambtshalve kan verminderen wanneer een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit na het onherroepelijk worden van een aanslag terwijl dit beroep volgens de wettelijke regels op een eerder moment had moeten worden gedaan.
2.27.
Ten aanzien van de door belanghebbenden ingediende ingebrekestellingen van 27 oktober 2020 en 3 februari 2021 overweegt de rechtbank als volgt.
Belanghebbenden hebben de inspecteur op 27 oktober 2020 in gebreke gesteld voor het geval de beslissing van 6 augustus 2020 van de inspecteur niet zou worden aangemerkt als de voor bezwaar vatbare beschikking die de inspecteur volgens belanghebbenden op grond van artikel 2.17 negende lid Wet IB 2001 diende te nemen op het op 2 juli 2020 door hen ingediende verzoek. De inspecteur heeft echter naar het oordeel van de rechtbank op de juiste wijze op het op 2 juli 2020 door belanghebbenden ingediende verzoek beslist. De inspecteur had voorafgaand aan de ingebrekestelling op 27 oktober 2020 al op 6 augustus 2020 op het verzoek van belanghebbenden van 2 juli 2020 beslist. In dat geval is door de inspecteur geen dwangsom verschuldigd.
De ingebrekestelling van 3 februari 2021 ziet op de bezwaren die belanghebbenden op 1 december 2020 hebben ingediend tegen de brieven van 11 november 2020 van de inspecteur. Deze brieven kunnen volgens belanghebbenden worden aangemerkt als een weigering om een beschikking als bedoeld in artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001 te nemen. Van een weigering om die beschikking te nemen door de inspecteur is echter geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de brieven van 11 november 2020 niet worden aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikkingen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard bij de uitspraken van respectievelijk 15 februari 2021 en 24 februari 2021. In de wet is bepaald dat ten aanzien van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen recht bestaat op de toekenning van een dwangsom.5.De inspecteur heeft terecht geen dwangsom toegekend.
2.28.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 2 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2022
Vgl. HR 23 januari 2009, nr. 07/10944, ECLI:NL:HR:2009:BD3565.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2990 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6527.
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 31 juli 2007, nr. CPP2007/583M, Stcrt. 2007, 148.