Zie het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2019 onder 3.1.
HR, 29-01-2021, nr. 19/04299
ECLI:NL:HR:2021:146
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2021
- Zaaknummer
19/04299
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:146, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:691, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:2175, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:691, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:146, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Procesrecht. Huurovereenkomst onder opschortende voorwaarde dat vergunning wordt verleend. Eerdere procedure over de vraag of de opschortende voorwaarde is vervuld en huurpenningen zijn verschuldigd. Heeft de in de eerdere procedure gedane uitspraak gezag van gewijsde? Maatstaf vergoeding kosten executiegeschil.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04299
Datum 29 januari 2021
ARREST
In de zaak van
1. [verhuurder],wonende te [woonplaats],
2. [de v.o.f.],gevestigd te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verhuurder] c.s.,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
1. [de vader],wonende te [woonplaats],
2. [de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [het echtpaar],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/03/217341 / HA ZA 16-118 van de rechtbank Limburg van 14 juni 2017 en 26 juli 2017;
het arrest in de zaak 200.222.449/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juni 2019.
[verhuurder] c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [het echtpaar] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verhuurder] c.s. mede door A.F. Veldhuis en voor [het echtpaar] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verhuurder] c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep;
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verhuurder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [het echtpaar] begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep;
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [het echtpaar] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verhuurder] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en door de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 29 januari 2021.
Conclusie 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Procesrecht. Huurovereenkomst onder opschortende voorwaarde dat vergunning wordt verleend. Eerdere procedure over de vraag of de opschortende voorwaarde is vervuld en huurpenningen zijn verschuldigd. Heeft de in de eerdere procedure gedane uitspraak gezag van gewijsde? Maatstaf vergoeding kosten executiegeschil.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04299
Zitting 10 juli 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [verhuurder]
2. [de v.o.f.]
Tegen
1. [de vader]
2. [de moeder]
Eisers in cassatie worden hierna afzonderlijk aangeduid als verhuurder respectievelijk de v.o.f. en gezamenlijk als verhuurder c.s. en verweerders in cassatie afzonderlijk als de vader ( [de vader] ) en de moeder ( [de moeder] ) en gezamenlijk als het echtpaar.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In de onderhavige procedure heeft het hof aangenomen dat het gezag van gewijsde van zijn arrest in een eerdere procedure tussen partijen in de weg staat aan het standpunt dat door de verhuurder c.s. wordt ingenomen. Vooral daartegen richt zich het principaal beroep. Mijns inziens treffen de klachten van het principaal cassatiemiddel geen doel.
1.2
Het incidenteel beroep betreft de aansprakelijkheid in geval van de tenuitvoerlegging van een titel die later wordt vernietigd. De klachten veronderstellen dat die aansprakelijkheid de werkelijke proceskosten betreft (in plaats van de geliquideerde). Mijns inziens treffen ook de klachten van het incidenteel cassatiemiddel geen doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De vader en de moeder zijn getrouwd. Hun zoon [de zoon] (verder: de zoon) is enig directeur/aandeelhouder van [A] Holding B.V. (verder: [A] ) en van [B] B.V. (verder: [B] ).
(ii) Verhuurder is vennoot van de v.o.f.
(iii) Tussen verhuurder en [A] als huurder is op 14 maart 2011 een huurovereenkomst in de zin van art. 7:230a BW gesloten met betrekking tot een bedrijfsruimte van ca. 1800 m2 te [plaats] voor de duur van vijf jaar, met het oog op de realisering van een indoorspeeltuin.
(iv) In artikel 8.13 van deze huurovereenkomst is het volgende opgenomen:
‘Deze huurovereenkomst geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de gemeente Roermond toestemming verleent voor het gebruik van het gehuurde als kinderspeeltuin en de benodigde vergunning afgeeft. Indien toestemming van de gemeente Roermond later geschiedt als de genoemde ingangsdatum van de huurovereenkomst zal de ingangsdatum van de huurovereenkomst worden opgeschoven naar de datum van toestemming/afgifte vergunning door de gemeente Roermond. Alle andere relevante/gekoppelde data verschuiven dan eveneens.’
(v) Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de gemeente Roermond een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een indoorspeeltuin in het gehuurde, onder de voorwaarde dat het gebruik is gelimiteerd tot een maximale oppervlakte van 1500 m2. In september 2013 heeft de gemeente Roermond een omgevingsvergunning verleend voor de resterende 300 m2 van de bedrijfshal.
(vi) Daarnaast is tussen de v.o.f. enerzijds en [B] , de zoon en de vader anderzijds op 9 mei 2012 een overeenkomst tot stand gekomen waarin onder meer is afgesproken om de huur van de maanden maart, april, mei en juni 2012 om te zetten in een lening van de v.o.f. aan [B] , de zoon en de vader.
(vii) Tussen partijen is een geschil ontstaan over het al dan niet zijn ingetreden van de opschortende voorwaarde en daaraan gekoppeld de vraag of, en zo ja vanaf wanneer, [A] dan wel [B] huurpenningen verschuldigd is aan verhuurder. Hierover en over de overeenkomst van 9 mei 2012 hebben verhuurders c.s. op 28 januari 2014 een procedure geëntameerd tegen [A] , [B] , de zoon en de vader.
(viii) In die procedure heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 juli 2014 onder meer geoordeeld dat de opschortende voorwaarde in art. 8.13 van de huurovereenkomst op 25 augustus 2011 is vervuld en voor recht verklaard dat tussen partijen op 14 maart 2011 een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat met ingang van 6 december 2011 huurpenningen verschuldigd zijn. [A] is onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 94.169,09 met rente. [B] , de zoon en de vader zijn op grond van de overeenkomst van 9 mei 2012 hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de v.o.f. van een bedrag van € 29.126,22 met rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(ix) Verhuurder c.s. hebben diverse beslagen laten leggen. Door [A] , [B] , de zoon en de vader is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. In de tussentijd zijn tussen partijen op 12 december 2014 executie-afspraken gemaakt en hebben de zoon en de vader betalingen verricht.
(x) Bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2015 is het vonnis van de kantonrechter van 23 juli 2014 vernietigd en is verhuurder veroordeeld tot terugbetaling van huurbetalingen aan [A] , [B] en de vader, met rente, met veroordeling van verhuurders c.s. in de kosten van beide instanties en met afwijzing van het over en weer meer of anders gevorderde. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
(xi) In verband met de executie van het vonnis van 23 juli 2014 inzake de veroordeling tot betaling van € 29.126,22 met rente hebben de zoon en de vader in totaal € 43.223,20 betaald.
(xii) De zoon, [A] en [B] hebben hun vorderingen jegens verhuurder c.s. op 30 januari 2016 gecedeerd aan de vader.
(xiii) Op vordering van [het echtpaar] (in deze procedure het echtpaar) heeft de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 8 juni 2016 verhuurder c.s. veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 43.223,20 met rente.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 16 februari 2016 heeft het echtpaar van verhuurder c.s. gevorderd betaling van € 74.747,89 aan vader, subsidiair van € 51.821,67 aan moeder, te vermeerderen met rente en kosten. Deze vorderingen berusten op onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad. Daarbij heeft het echtpaar primair zich erop beroepen dat met het arrest van het hof van 28 juli 2015 de rechtsgrond is ontvallen aan de betaling van het bedrag van € 43.223,20 dat uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter van 23 juli 2014 is voldaan. Subsidiair heeft het echtpaar zich erop beroepen dat de moeder de overeenkomst van 9 mei 2012 op 15 september 2014 buitengerechtelijk heeft vernietigd vanwege het ontbreken van haar toestemming.
2.3
Verhuurder c.s. hebben zich onder meer erop beroepen dat de aan de huurovereenkomst verbonden opschortende voorwaarde alsnog op 31 oktober 2013 is vervuld (vergelijk onder 2.1 sub v).2.In conventie hebben verhuurder c.s. zich op verrekening beroepen, in reconventie hebben zij diverse vorderingen ingesteld, die mede berusten op vereenzelviging van de vader met [A] respectievelijk [B] .
2.4
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft bij eindvonnis van 26 juli 20173.de vorderingen in conventie en in reconventie tot een bedrag van € 45.773,20 verrekend. Daarnaast is in conventie toegewezen een bedrag van € 1.522,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en is in reconventie toegewezen het bedrag van € 43.721,90, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.5
Bij appeldagvaarding van 15 augustus 2017 heeft het echtpaar hoger beroep ingesteld en hun vorderingen in conventie aangevuld met een vordering tot, kort gezegd, terugbetaling aan hen van al hetgeen zij uit hoofde van het vonnis van de rechtbank hebben voldaan. Het echtpaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.6
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 juni 20194.het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende verhuurder c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag € 47.295,45, alsook om aan de vader terug te betalen al hetgeen hij uit hoofde van het vonnis van 26 juli 2017 aan verhuurder c.s. heeft voldaan, met veroordeling van verhuurder c.s. in de proceskosten. De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. Het echtpaar heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de vorderingen van de verhuurder c.s. inzake de huurovereenkomst en de vordering van de v.o.f. inzake de geldlening reeds zijn afgewezen in het arrest van 28 juli 2015. De rechtbank heeft in de onderhavige procedure geoordeeld dat het arrest van 28 juli 2015 onbesproken heeft gelaten of de opschortende voorwaarde op 24 september 20135.al dan niet is ingetreden, zodat voor dit gedeelte geen sprake is van gezag van gewijsde. De hiertegen gerichte grief 1 slaagt omdat het hof bij het arrest van 28 juli 2015 heeft vastgesteld dat de voorwaarde voor de huurovereenkomst op dat moment nog immer niet was vervuld. (onder 3.11)
b. In het arrest van 28 juli 2015 heeft het hof ook de vordering van verhuurder c.s. tot hoofdelijke veroordeling van onder meer de vader tot betaling aan de v.o.f. van een bedrag van € 29.126,22 te vermeerderen met rente, op grond van de overeenkomst van geldlening van 9 mei 2012, niet toewijsbaar geoordeeld. Grief 1 slaagt eveneens ten aanzien van de geldlening. (onder 3.12)
c. Het beroep van verhuurder c.s. in reconventie op verrekening is gebaseerd op het uitgangspunt dat verhuurder aanspraak kan maken op de betaling van huurpenningen. Nu dit niet het geval is, zijn er geen vorderingen die ter verrekening voorliggen. Ook grief 2 slaagt. (onder 3.13)
d. De overige grieven van het echtpaar behoeven geen bespreking. (onder 3.14)
e. Het hof acht de beoordeling door de rechtbank van de schadeposten juist en sluit zich daarbij aan. (onder 3.15 en 3.16)
f. De grieven van verhuurder c.s. in het incidenteel appel betreffen de kwesties van verrekening, de onverschuldigde betaling van huurpenningen en de uitleg van de huurovereenkomst. Omdat geen sprake is van een huurovereenkomst is de grondslag van de vorderingen van verhuurder c.s., zowel de vordering van verhuurder uit de huurovereenkomst als de vordering van de v.o.f. uit de overeenkomst van 9 mei 2012, komen te vervallen. Hierop stranden de grieven van verhuurder c.s. (onder 3.17)
g. Met betrekking tot de door verhuurder c.s. gestelde vereenzelviging van de vader met [A] en/of [B] en de bestuurdersaansprakelijkheid die zij hem in dit verband toedichten, geldt hetzelfde. (onder 3.18)
2.7
Bij procesinleiding van 18 september 2019 – en daarmee tijdig – hebben verhuurder c.s. cassatieberoep aangetekend. Het echtpaar heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel cassatieberoep aangetekend. Partijen hebben hun stellingen laten toelichten. Het echtpaar heeft ten slotte gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdelen 1 en 2 richten zich beide tegen rechtsoverweging 3.11:
‘3.11 De hiertegen gerichte grief van [het echtpaar] slaagt. In de eerdere procedure tussen onder meer [de vader] en [verhuurder c.s.] hebben [verhuurder c.s.] zich op het standpunt gesteld dat tussen [A] en [verhuurder] op 14 maart 2011 een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat uit hoofde daarvan met ingang van 6 december 2011 huurpenningen verschuldigd zijn. Dat standpunt is in het arrest van 28 juli 2015 verworpen waarbij is vastgesteld dat de voorwaarde voor de huurovereenkomst op dat moment nog immer niet was vervuld. De mogelijkheid dat de voorwaarde op enig ander moment zou zijn vervuld dan op 25 augustus 2011 is door [verhuurder c.s.] niet aan de orde gesteld, zodat de conclusie dat de huurovereenkomst niet op die datum tot stand is gekomen tevens inhoudt dat de huurovereenkomst in het geheel niet tot stand is gekomen vanwege het niet vervuld zijn van de voorwaarde daarvoor. Wanneer [verhuurder c.s.] ingang had willen doen vinden dat de voorwaarde op enig ander moment dan 25 augustus 2011 wel was vervuld, hadden zij dat in die procedure moeten aanvoeren. Zoals het hof in de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 3.19 heeft vermeld, is dat niet gebeurd zodat die mogelijkheid thans niet alsnog kan worden aangevoerd zonder daarmee in strijd te komen met de conclusie die in de eerdere procedure is bereikt over het daaruit voor partijen voortvloeiende rechtsgevolg, te weten het niet tot stand gekomen zijn van de huurovereenkomst. Die conclusie kunnen [verhuurder c.s.] niet via de onderhavige procedure aangaande dezelfde rechtsbetrekking in geschil alsnog aanvechten.’
3.3
Onderdeel 1 leest in deze overweging dat naar het oordeel van het hof de huurovereenkomst in het geheel niet is tot stand gekomen. Aan die lezing verbindt het onderdeel de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft onderscheiden tussen de werking van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, die door de in de huurovereenkomst opgenomen voorwaarde was opgeschort, en de totstandkoming van die overeenkomst.
3.4
Deze rechtsklacht berust op een weinig welwillende en mijns inziens daarom onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het is voldoende duidelijk dat het hof met de strikt genomen minder juiste formulering dat de huurovereenkomst niet is tot stand gekomen, heeft bedoeld dat de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen geen werking hebben verkregen, omdat de in de overeenkomst opgenomen opschortende voorwaarde niet vervuld is (noch op 25 augustus 2011 noch op enig ander moment). Vergelijk behalve de tekst van de door de klacht aangevallen overweging ook de vaststelling van de feiten door het hof. Die vaststelling houdt onder meer in dat op 14 maart 2011 een huurovereenkomst is gesloten (zie hiervoor onder 2.1 sub iii) en dat tussen partijen een geschil is ontstaan over al dan niet ingetreden zijn van de opschortende voorwaarde en de daaraan gekoppelde vraag of en zo ja vanaf wanneer huurpenningen verschuldigd zijn (idem sub vii).
3.5
Onderdeel 2 ziet op het oordeel van het hof omtrent het gezag van gewijsde van hetgeen in het arrest van 28 juli 2015 is beslist. Volgens het onderdeel berust dat oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van het arrest van 28 juli 2015 en/of geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leerstuk van het gezag van gewijsde. Volgens de klachten lag in de eerste bodemprocedure tussen partijen uitsluitend de vraag voor of de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan door de verlening van de initiële vergunning (op 25 augustus 2011) en in het verlengde daarvan of per 25 oktober 2011 huurpenningen verschuldigd waren. Volgens de steller van het middel lag dus niet tevens de vraag voor of de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan door de verlening van de ‘restantvergunning’ (op 24 september 2013) en in het verlengde daarvan of vanaf een datum nadien huurpenningen verschuldigd waren. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat waar in een eerdere bodemprocedure (gelet op de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd) geen beslissing is gegeven over een bepaald geschilpunt, dit geschilpunt in een latere procedure alsnog aan de rechter kan worden voorgelegd.
3.6
Inderdaad was in de eerste bodemprocedure geen geschilpunt of met de verlening van de restantvergunning op 24 september 2013 alsnog de opschortende voorwaarde waaronder de huurovereenkomst was aangegaan, vervuld was.6.Het gezag van gewijsde van een eerder vonnis of arrest verzet zich echter mede tegen een nieuw oordeel in een volgende zaak dat zich naar zijn uitkomst niet met dat eerdere vonnis of arrest verdraagt, hetzij vanwege het dictum van dat eerdere vonnis of arrest, hetzij vanwege de eindbeslissingen die tot dat dictum hebben geleid.7.De omstandigheid dat in de zaak die tot het arrest van 28 juli 2015 heeft geleid, van de zijde van de verhuurder c.s. er geen beroep op is gedaan dat de opschortende voorwaarde alsnog op 24 september 2013 in vervulling is gegaan, is dus op zichzelf niet beslissend. Het onderdeel ziet hieraan ten onrechte voorbij. Het gaat ook om de vraag of het standpunt dat de verhuurder in het onderhavige geding inneemt, namelijk dat in verband met de verlening van de ‘restantvergunning’ (op 24 september 2013) vanaf 1 januari 2014 huur verschuldigd is,8.zich verdraagt met wat in het arrest van 28 juli 2015 is beslist.
3.7
Inzet van de rechtsstrijd in de eerste bodemprocedure was, voor zover nu van belang, een vordering van verhuurder c.s. tot betaling van huurpenningen vanaf 25 oktober 2011 tot ultimo 2013, alsook een vordering tot veroordeling van [A] om vanaf 1 januari 2014 te voldoen aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst.9.Beide vorderingen zijn door de kantonrechter toegewezen.10.In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en beide vorderingen alsnog afgewezen. Het zal duidelijk zijn dat afwijzing van de vordering tot betaling van huurpenningen vanaf 25 oktober 2011 tot ultimo 2013 zich zeer wel verdraagt met een nieuw oordeel in een volgende zaak volgens welke in verband met de verlening van de restantvergunning op 24 september 2013 vanaf 1 januari 2014 alsnog huurpenningen verschuldigd zijn.
3.8
Maar wat te zeggen van de afwijzing van de vordering tot veroordeling van [A] om vanaf 1 januari 2014 te voldoen aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst? Naar het kennelijke oordeel van het hof is die afwijzing wel onverenigbaar met een nieuw oordeel in de bedoelde zin. Daarbij was voor het hof kennelijk bepalend dat het arrest in de eerste bodemprocedure (ruim) na 24 september 2013 is gewezen, namelijk op 28 juli 2015. Mijns inziens is juist dat in een geval als dit een temporeel element medebepalend is voor de vraag of sprake is van een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil in de zin van art. 236 Rv.11.Zou het arrest van het hof vóór 24 september 2013 zijn gewezen, dan spreekt vanzelf dat de afwijzing van een vordering met betrekking tot toekomstige huurpenningen (vanaf 1 januari 2014) niet onverenigbaar kan zijn met een oordeel in een volgende zaak dat is gegrond op wat op 24 september 2013 heeft plaatsgevonden.
3.9
In het midden kan blijven bij welke datum de grens lag. Volgens het hof is dat de datum van zijn arrest. Mogelijk is juister de datum van de memorie van antwoord van verhuurder c.s., zijnde in beginsel het laatste moment waarop zij hun eis konden wijzigen en/of de grondslag van hun vorderingen aanvullen.12.Maar zoals gezegd, dit kan in het midden blijven. Duidelijk is dat de klachten van het onderdeel uitsluitend erop berusten dat in de eerste bodemprocedure de vraag of door de verlening van de restantvergunning op 24 september 2013 de opschortende voorwaarde alsnog is vervuld, geen geschilpunt was. Die klachten richten zich niet tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de afwijzing bij het arrest van 28 juli 2015 van de vordering tot veroordeling van [A] om vanaf 1 januari 2014 te voldoen aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, onverenigbaar is met een nieuw oordeel in een volgende zaak volgens welke in verband met de verlening van de restantvergunning op 24 september 2013 vanaf 1 januari 2014 alsnog huurpenningen verschuldigd zijn. Hierop stuit het onderdeel af.
3.10
Onderdeel 3 bevat enkel een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1
Het cassatiemiddel in het incidenteel beroep bestaat uit twee onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverwegingen 3.15 en 3.16. Die overwegingen betreffen de beoordeling door het hof van de schadeposten van het echtpaar. De klacht ziet uitsluitend op de beoordeling van de post ‘advocaatkosten executiegeschil’. De relevante passages uit rechtsoverwegingen 3.15 en 3.16 luiden:
‘3.15 Grief 8 in het principaal appel, ten slotte, betreft het oordeel van de rechtbank over de schadevordering van [het echtpaar] De rechtbank heeft in het eindvonnis van 26 juli 2017 over de verschillende door [het echtpaar] opgevoerde schadeposten ten aanzien van de gelegde beslagen, samengevat, het volgende geoordeeld:
– (…)
– Advocaatkosten executiegeschil: niet voldaan aan de (strenge) maatstaf van de Hoge Raad om te komen tot vergoeding van daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten; afgewezen (r.o. 7.8.5).
(…)
3.16
In hun toelichting op deze grief verzoeken [het echtpaar] hun stellingen uit de eerste aanleg over deze schadeposten te beoordelen. Het hof stelt vast dat die stellingen ook het hof niet tot enig ander oordeel brengen dan door de rechtbank in de hiervoor vermelde rechtsoverwegingen opgenomen. Bewijslevering is niet aan de orde. [verhuurder c.s.] hebben met hun vierde grief in het incidenteel appel bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het bedrag van € 2.550,—, op de grond dat dit bedrag onvoldoende is onderbouwd. Het hof kan zich in dit bezwaar niet vinden en acht de betwisting van het opgevoerde bedrag onvoldoende gemotiveerd. Het hof acht de beoordeling van de schadeposten juist en sluit zich daarbij aan, zodat grief 8 in het principaal appel en grief 4 in het incidenteel appel worden verworpen.’
4.3
Het onderdeel berust op de opvatting dat de strenge maatstaf zoals die geldt voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, in plaats van de geliquideerde kosten, niet geldt in het geval beslag is gelegd voor een vordering die niet blijkt te bestaan. De steller van het middel presenteert die opvatting als overeenkomend met vaste rechtspraak van uw Raad. Dit is niet juist. De door de steller van het middel vermelde uitspraken13.houden slechts in dat na vernietiging van een ten uitvoer gelegde titel de beslaglegger uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door die tenuitvoerlegging veroorzaakte schade.14.Ook de door hem vermelde bron uit de literatuur15.heeft de steller van het middel niet aan zijn zijde. Op de bedoelde plaats valt slechts te lezen dat in het geval van beslaglegging voor een vordering die in het geheel niet blijkt te bestaan een ruimere aansprakelijkheid bestaat dan in het geval er wel een vordering bestaat, maar niet in de door eiser gestelde omvang. In het laatste geval bestaat alleen aansprakelijkheid als sprake is van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW); in het eerste geval is de beslaglegger in beginsel zonder meer aansprakelijk.
4.4
Behoudens bijzondere omstandigheden geldt dat art. 237-240 Rv een limitatieve en exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert op grond van de uitdrukkelijke bepaling van art. 6:96 lid 3 BW aan het tweede lid van dat artikel. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander als gevolg daarvan lijdt, volledig te vergoeden.16.Alleen in het geval van misbruik van procesrecht bestaat wel recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.17.
4.5
Argumenten waarom voor de onrechtmatige daad die erin bestaat dat een titel is ten uitvoer gelegd die later is vernietigd, een ander regime behoort te gelden dan voor andere onrechtmatige daden, lees ik in het middel niet. Zulke argumenten willen mij ook niet te binnen schieten.
4.6
Ik wijs er ten overvloede op dat in het geval van tenuitvoerlegging van een later vernietigde titel de schade naar zijn aard vermogensschade is. Stellen wij ons bijvoorbeeld voor een geval van letselschade. De benadeelde spreekt een vermeend aansprakelijke persoon aan tot vergoeding van de schade. In eerste aanleg wordt de vordering toegewezen. Wat betreft de proceskosten zal deze benadeelde genoegen moeten nemen met de geliquideerde kosten. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis wordt door de benadeelde ten uitvoer gelegd. In hoger beroep wordt het vonnis vernietigd en de vordering alsnog afgewezen, bijvoorbeeld omdat volgens de appelrechter de toedracht onvoldoende vaststaat. In de opvatting van het middel moet de benadeelde nu aan de wederpartij de werkelijke proceskosten vergoeden. Kortom, het eventuele gelijk van een slachtoffer van letselschade zou wat betreft de proceskosten beperkt worden gehonoreerd aan de hand van het liquidatietarief, terwijl het eventuele gelijk van een beslagene in wat per definitie vermogensschade is, steeds (ook zonder dat sprake is van misbruik van procesrecht) volledig zou worden gehonoreerd met een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Ik meen dat het niet nodig is om nog toe te lichten waarom deze consequentie van de rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat, die opvatting veroordeelt.
4.7
Onderdeel 2 bevat enkel een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2020
Er wordt in de stukken zowel gesproken over de verlening van de vergunning op 10 september 2013 als op 24 september 2013. Indien de vergunning op 10 september 2013 is verleend, is 31 oktober 2013 de datum dat de vergunning onherroepelijk is geworden. Productie 4 bij conclusie van antwoord lijkt te ondersteunen dat de vergunning op 10 september 2013 is verleend.
ECLI:NL:RBLIM:2017:7185.
ECLI:NL:GHSHE:2019:2175.
Zie voetnoot 2.
Vergelijk rechtsoverweging 3.19 van het arrest van 28 juli 2015, waar het hof met zoveel woorden overweegt dat de verhuurders c.s. aan hun vorderingen uitsluitend ten grondslag hebben gelegd dat de opschortende voorwaarde door de vergunningverlening voor 1500 m2 is vervuld en niet (mede) door de vergunningverlening voor de resterende 300 m2 op 24 september 2013.
Vergelijk: Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/148; P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 5.2; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. Rotterdam, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 70 e.v.; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. UvA, Arnhem: Gouda Quint 1994, p. 272 e.v. (vooral p. 288 e.v.).
Onder meer conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, onder 18 en 19. Dat volgens dat standpunt niet meteen na het onherroepelijk worden van de vergunning huurpenningen zijn verschuldigd, hangt samen met een huurvrije periode van twee maanden.
Zie vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg van 23 juli 2014 onder 3.1.4.
Idem, dictum onder 5.3.
Vergelijk Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. Rotterdam, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 78 e.v.
Of eventueel een nog eerder moment, namelijk de laatste gelegenheid tot eiswijziging in eerste aanleg, dus met uitzicht op een beslissing in twee instanties.
HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512, NJ 1992/321; HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366; HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92.
Voor een samenvatting van de stand van het recht op dit punt, zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/433.
A.G. Castermans & H.B. Krans, Samenloop (Mon. BW A21), 2019/11, p. 37.
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea).