Hof 's-Hertogenbosch, 18-06-2019, nr. 200.222.449, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:2175
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
200.222.449_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2175, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:146, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Mislukt plan voor exploitatie van een binnenspeeltuin. Huur van bedrijfsruimte onder opschortende voorwaarde. Consequenties van eerdere procedure voor de mogelijkheid om vorderingen opnieuw/alsnog in stellen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.222.449/01
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen:
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [de V.O.F.] V.O.F.,
wonende/gevestigd te [woon-/ vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. S.H. Boogaard te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnissen van 14 juni 2017 en 26 juli 2017 tussen [appellanten c.s.] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerden c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/217341 / HA ZA 16-118)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 15 augustus 2017;
- -
de memorie van grieven van [appellanten c.s.] van 21 november 2017 met producties en eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerden c.s.] van 20 februari 2018 met producties;
- -
de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellanten c.s.] van 17 april 2018 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
In overweging 2. van het eindvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
- a.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn getrouwd. Hun zoon [de zoon van appellanten] is enig directeur/aandeelhouder van [holding] Holding BV (verder: [holding] ) en van Speelarena [vestigingsnaam] BV (verder Speelarena).
- b.
[geïntimeerde 1] is vennoot van [de V.O.F.] vof (verder: [de V.O.F.] ).
- c.
Tussen [geïntimeerde 1] als verhuurder en [holding] als huurder is op 14 maart 2011 een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:230a BW gesloten met betrekking tot een bedrijfsruimte van ca. 1800 m² te [vestigingsplaats] voor de duur van vijf jaar, met het oog op de realisering van een indoorspeeltuin.
- d.
In artikel 8.13 van deze huurovereenkomst is het volgende opgenomen.
Deze huurovereenkomst geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de gemeente Roermond toestemming verleent voor het gebruik van het gehuurde als kinderspeeltuin en de benodigde vergunning afgeeft. Indien toestemming van de gemeente Roermond later geschiedt als de genoemde ingangsdatum van de huurovereenkomst zal de ingangsdatum van de huurovereenkomst worden opgeschoven naar de datum van toestemming/afgifte vergunning door de gemeente Roermond. Alle andere relevante/ gekoppelde data verschuiven dan eveneens.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de gemeente Roermond een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een indoorspeeltuin in het gehuurde, onder de voorwaarde dat het gebruik is gelimiteerd tot een maximale oppervlakte van 1500 m². In september 2013 heeft de gemeente Roermond een omgevingsvergunning verleend voor de resterende 300 m² van de bedrijfshal.
Daarnaast is tussen [de V.O.F.] enerzijds en Speelarena, [de zoon van appellanten] en [appellant 1] anderzijds op 9 mei 2012 een overeenkomst tot stand gekomen waarin onder meer is afgesproken om de huur van de maanden maart, april, mei en juni 2012 om te zetten in een lening van [de V.O.F.] aan Speelarena, [de zoon van appellanten] en [appellant 1] .
Tussen partijen is een geschil ontstaan over het al dan niet zijn ingetreden van de opschortende voorwaarde en daaraan gekoppeld de vraag of en zo ja vanaf wanneer [holding] dan wel Speelarena huurpenningen verschuldigd is aan [geïntimeerde 1] . Hierover en over de overeenkomst van 9 mei 2012 hebben [geïntimeerden c.s.] op 28 januari 2014 een procedure geëntameerd tegen [holding] , Speelarena, [de zoon van appellanten] en [appellant 1] .
Daarin heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 juli 2014 onder meer geoordeeld dat de opschortende voorwaarde in artikel 8.13 van de huurovereenkomst op 25 augustus 2011 is vervuld en voor recht verklaard dat tussen partijen op 14 maart 2011 een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat met ingang van 6 december 2011 huurpenningen verschuldigd zijn. [holding] is onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 94.169,09 met rente. Speelarena, [de zoon van appellanten] en [appellant 1] zijn op grond van de overeenkomst van 9 mei 2012 hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [de V.O.F.] van een bedrag van € 29.126,22 met rente. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[geïntimeerden c.s.] hebben diverse beslagen laten leggen. Door [holding] , Speelarena, [de zoon van appellanten] en [appellant 1] is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. In de tussentijd zijn tussen partijen op 12 december 2014 executie-afspraken gemaakt en hebben [de zoon van appellanten] en [appellant 1] betalingen verricht.
Bij arrest van dit hof van 28 juli 2015 is het vonnis van de kantonrechter van 23 juli 2014 vernietigd en is [geïntimeerde 1] veroordeeld tot terugbetaling van huurbetalingen aan [holding] , Speelarena en [appellant 1] , met rente, met veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties en met afwijzing van het over en weer meer of anders gevorderde. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
In verband met de executie van het vonnis van 23 juli 2014 inzake de veroordeling tot betaling van € 29.126,22 met rente hebben [de zoon van appellanten] en [appellant 1] in totaal € 43.223,20 betaald.
[de zoon van appellanten] , [holding] en Speelarena hebben hun vorderingen jegens [geïntimeerden c.s.] op 30 januari 2016 gecedeerd aan [appellant 1] .
Op vordering van [appellanten c.s.] heeft de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 8 juni 2016 [geïntimeerden c.s.] veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 43.223,20 met rente.
3.2
Bij dagvaarding van 16 februari 2016 hebben [appellanten c.s.] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerden c.s.] aanhangig gemaakt. In deze procedure stellen [appellanten c.s.] primair dat het bedrag van € 43.223,20 dat uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter 23 juli 2014 is voldaan, als gevolg van het arrest van het hof van 28 juli 2015 onverschuldigd blijkt te zijn betaald. Verder stellen [appellanten c.s.] dat door [geïntimeerden c.s.] onrechtmatig beslagen zijn gelegd als gevolg waarvan [appellanten c.s.] schade heeft geleden, die door [geïntimeerden c.s.] vergoed dient te worden. Op grond daarvan vorderden zij in eerste aanleg in conventie primair, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden c.s.] tot betaling van een bedrag van in totaal € 74.747,89. Subsidiair stellen [appellanten c.s.] dat [appellante 2] de overeenkomst van 9 mei 2012 op 15 september 2014 buitengerechtelijk heeft vernietigd vanwege het ontbreken van haar toestemming, zodat [de V.O.F.] het bedrag dat zij op grond van die overeenkomst heeft ontvangen dient terug te betalen. De subsidiaire vordering betreft een bedrag van in totaal € 51.821,67. In conventie vorderden [appellanten c.s.] tevens rente en kosten.
3.3
[geïntimeerden c.s.] hebben de vorderingen van [appellanten c.s.] bestreden. Volgens hen is de cessie van [de zoon van appellanten] , [holding] en Speelarena niet rechtsgeldig en is geen sprake van onverschuldigde betaling of van onrechtmatig gelegde beslagen. Ook betwisten zij de hoogte van de daarbij gevorderde schadebedragen. Tevens beroepen [geïntimeerden c.s.] zich op verrekening met hetgeen [appellanten c.s.] nog verschuldigd zijn.
3.4
In reconventie stellen [geïntimeerden c.s.] dat de opschortende voorwaarde van de huurovereenkomst alsnog is vervuld op 31 oktober 2013, toen voor de overige 300 m² de vergunning werd verleend. Partijen zijn overeengekomen dat de ingangsdatum van de huurovereenkomst en alle andere data zullen verschuiven na vergunningverlening door de gemeente, aldus [geïntimeerden c.s.] Volgens [geïntimeerden c.s.] is vanaf 1 januari 2014 huur verschuldigd. De data van de huurpenningen die in de overeenkomst van 9 mei 2012 zijn omgezet in een geldlening zijn volgens hen eveneens opgeschoven. Voorts doen [geïntimeerden c.s.] een beroep op verrekening ex artikel 6:127 en 6:130 BW. [appellant 1] is volgens [geïntimeerden c.s.] op grond van vereenzelviging aansprakelijk voor de schulden van [holding] en Speelarena dan wel uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk voor schade die [geïntimeerden c.s.] hebben geleden.
3.5
Op grond hiervan vorderden [geïntimeerden c.s.] in reconventie, samengevat, een verklaring voor recht dat [appellant 1] vanwege vereenzelviging aansprakelijk is voor de uit de huurovereenkomst voortvloeiende schuld van [holding] respectievelijk Speelarena, althans onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] heeft gehandeld en gehouden is de dientengevolge door [geïntimeerde 1] geleden schade te vergoeden. Verder vorderden [geïntimeerden c.s.] veroordeling van [appellant 1] tot betaling van een bedrag van € 196.621,80 met boete en rente. Ten slotte vorderden [geïntimeerden c.s.] veroordeling van [appellant 1] tot terugbetaling van een bedrag van € 43.721,90, met rente, dat is betaald ter voldoening aan het kortgedingvonnis van 8 juni 2016.
[appellanten c.s.] hebben deze vorderingen van [geïntimeerden c.s.] op hun beurt bestreden.
3.6
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 16 februari 2017 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een ambtshalve verwijzing van de zaak in reconventie naar de kamer voor kantonzaken.
Bij eindvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank beslist dat de zaak in reconventie niet wordt verwezen naar de kamer voor kantonzaken (r.o. 7.12). De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en in reconventie tot een bedrag van € 45.773,20 verrekend. Daarnaast is in conventie toegewezen een bedrag van € 1.522,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en is in reconventie toegewezen het bedrag van € 43.721,90, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2016 tot aan de voldoening. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.7
In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] hun vordering in conventie aangevuld met een vordering tot, kort gezegd, terugbetaling aan hen van al hetgeen zij uit hoofde van het eindvonnis van 26 juli 2017 hebben voldaan. Deze eiswijziging stuit niet op bezwaren.
3.8
In het eindvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de cessie van [de zoon van appellanten] , [holding] en Speelarena aan [appellant 1] , hiervoor in 3.1 onder l) vermeld, rechtsgeldig is (r.o. 7.1). Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook in hoger beroep wordt uitgegaan van de rechtsgeldigheid van deze cessie.
3.9
Grief I van [appellanten c.s.] in het principaal appel heeft betrekking op het volgende. In het eindvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank met betrekking tot de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden c.s.] het verweer van [appellanten c.s.] dat [geïntimeerden c.s.] twee keer over hetzelfde procederen verworpen (r.o. 7.13). Volgens [appellanten c.s.] zijn de vordering van [geïntimeerde 1] inzake de huurovereenkomst en de vordering van [de V.O.F.] inzake de geldlening reeds afgewezen in het arrest van 28 juli 2015. [geïntimeerden c.s.] hebben dit standpunt ook in hoger beroep bestreden.
3.10
Het hof overweegt hierover het volgende. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 28 juli 2015 was onder meer aan de orde of de opschortende voorwaarde voor de huurovereenkomst was vervuld. In het arrest is hierover onder meer het volgende opgenomen:
3.17 (…)
Het vorenstaande brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de opschortende voorwaarde is vervuld op 25 augustus 2011. Hieruit volgt dat de redenering van de kantonrechter zoals weergegeven hiervoor in rov. 3.6. dat [holding] per 6 december 2011 huur verschuldigd is, niet kan worden gevolgd.
3.18.
Dit betekent dat de door de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep toegewezen verklaring voor recht (de vordering in conventie onder I; zie hiervoor rov. 3.2.1) dat tussen [geïntimeerde 1] en [holding] op 14 maart 2011 een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat in dat kader met ingang van 6 december 2011 huurpenningen verschuldigd zijn, alsnog dient te worden afgewezen.
3.19.
[holding] c.s. hebben ten verwere bij herhaling naar voren gebracht dat in het geheel niet aan de opschortende voorwaarde is voldaan. [geïntimeerden c.s.] hebben van meet af (uitsluitend) aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat er sprake is van een huurovereenkomst met [holding] en dat de opschortende voorwaarde is vervuld door de vergunningverlening voor 1500 m². Zij hebben daartoe, in eerste aanleg noch in hoger beroep, (subsidiair) gesteld dat de opschortende voorwaarde door een andere gebeurtenis is vervuld. Zij hebben in dit verband ook geen (alternatieve) datum genoemd, ook niet 24 september 2013 toen de vergunning is verleend voor de resterende 300 m² van de bedrijfshal (aan Speelarena). Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd van partijen moet ervan worden uitgegaan in deze procedure dat de opschortende voorwaarde met betrekking tot de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [holding] nog immer niet is vervuld. Het hof kan derhalve ook niet voor recht verklaren dat [holding] huurpenningen verschuldigd is. [geïntimeerden c.s.] hebben voor dit geval ook geen vorderingen geformuleerd. Als gevolg van het slagen van het onderhavige verweer van [holding] c.s., is ook de grondslag aan de vorderingen in conventie onder II tot en met VI komen te ontvallen, zodat die evenmin kunnen worden toegewezen. Bijgevolg is ook de vordering in conventie onder VII betreffende, kort gezegd, door [de V.O.F.] VOF in het kader van het onderhavige geschil gemaakte kosten, niet toewijsbaar.
3.20.
Nu er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat de opschortende voorwaarde nog immer niet is vervuld, ligt de vordering van [holding] c.s. in reconventie tot restitutie van de reeds door hen onverschuldigd verrichte huurbetalingen voor toewijzing gereed. (…)
De rechtbank heeft naar aanleiding van dit arrest geoordeeld dat onbeoordeeld is gelaten het al dan niet zijn ingetreden van de opschortende voorwaarde op 24 september 2013, zodat voor dit gedeelte geen sprake is van kracht van gewijsde. De rechtbank volgde daarom niet het betoog van [appellanten c.s.] dat twee keer wordt geprocedeerd over hetzelfde.
3.11
De hiertegen gerichte grief van [appellanten c.s.] slaagt. In de eerdere procedure tussen onder meer [appellant 1] en [geïntimeerden c.s.] hebben [geïntimeerden c.s.] zich op het standpunt gesteld dat tussen [holding] en [geïntimeerde 1] op 14 maart 2011 een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat uit hoofde daarvan met ingang van 6 december 2011 huurpenningen verschuldigd zijn. Dat standpunt is in het arrest van 28 juli 2015 verworpen waarbij is vastgesteld dat de voorwaarde voor de huurovereenkomst op dat moment nog immer niet was vervuld. De mogelijkheid dat de voorwaarde op enig ander moment zou zijn vervuld dan op 25 augustus 2011 is door [geïntimeerden c.s.] niet aan de orde gesteld, zodat de conclusie dat de huurovereenkomst niet op die datum tot stand is gekomen tevens inhoudt dat de huurovereenkomst in het geheel niet tot stand is gekomen vanwege het niet vervuld zijn van de voorwaarde daarvoor. Wanneer [geïntimeerden c.s.] ingang had willen doen vinden dat de voorwaarde op enig ander moment dan 25 augustus 2011 wel was vervuld, hadden zij dat in die procedure moeten aanvoeren. Zoals het hof in de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 3.19 heeft vermeld, is dat niet gebeurd zodat die mogelijkheid thans niet alsnog kan worden aangevoerd zonder daarmee in strijd te komen met de conclusie die in de eerdere procedure is bereikt over het daaruit voor partijen voortvloeiende rechtsgevolg, te weten het niet tot stand gekomen zijn van de huurovereenkomst. Die conclusie kunnen [geïntimeerden c.s.] niet via de onderhavige procedure aangaande dezelfde rechtsbetrekking in geschil alsnog aanvechten.
3.12
In het arrest van 28 juli 2015 heeft het hof onder meer ook onderdeel VI van de daarin opgenomen vordering van [geïntimeerden c.s.] niet toewijsbaar geoordeeld (voorlaatste zin van de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 3.19). Dit onderdeel betrof de vordering van [geïntimeerden c.s.] tot hoofdelijke veroordeling van onder meer [appellant 1] tot betaling aan [de V.O.F.] van een bedrag van € 29.126,22, te vermeerderen met rente, op grond van de overeenkomst van geldlening van 9 mei 2012. Grief 1 van [appellanten c.s.] slaagt eveneens ten aanzien van de overeenkomst van geldlening.
3.13
Grief 2 van [appellanten c.s.] in het principaal appel betreft het oordeel van de rechtbank dat het beroep op verrekening van [geïntimeerden c.s.] in reconventie slaagt tot het in het vonnis vermelde bedrag van € 45.773,20. Deze verrekening is gebaseerd op het uitgangspunt dat [geïntimeerde 1] aanspraak kan maken op de betaling van huurpenningen. Dat is, zoals hiervoor vermeld, evenwel niet het geval. Dat betekent dat er geen vorderingen ter verrekening voorliggen zodat deze grief slaagt. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die het beroep op verrekening onderbouwen.
3.14
De grieven 3 tot en met 7 in het principaal appel hebben [appellanten c.s.] aangevoerd voor het geval hun standpunt inzake de huurbetalingen en de daarmee samenhangende verrekening in reconventie niet zou worden gevolgd. Dat is, zoals blijkt uit het resultaat van de behandeling van de eerste twee grieven wel het geval zodat de grieven 3 tot en met 7 geen afzonderlijke bespreking behoeven. Dat geldt ook voor de subsidiaire vordering van [appellanten c.s.] , inzake het beroep van [appellante 2] op artikel 1:88 BW, aangezien hun primaire vordering toewijsbaar is.
3.15
Grief 8 in het principaal appel, ten slotte, betreft het oordeel van de rechtbank over de schadevordering van [appellanten c.s.] De rechtbank heeft in het eindvonnis van 26 juli 2017 over de verschillende door [appellanten c.s.] opgevoerde schadeposten ten aanzien van de gelegde beslagen, samengevat, het volgende geoordeeld:
- Inboedelniet voldaan aan de stelplicht die op dit punt op [appellanten c.s.] rust (r.o. 7.8.1).
- Autoverkoopwaarde particulier van € 10.050,= en verkoopprijs € 7.500,= zodat de schade
wordt begroot op € 2.550,= (r.o. 7.8.2).
- Rente over leningverband lening met betalingen aan [geïntimeerden c.s.] niet onderbouwd;
afgewezen (r.o. 7.8.3).
- Boekhoudkostenuit toelichting van [appellanten c.s.] kan niet worden geconcludeerd dat
sprake is van redelijk gemaakte kosten; afgewezen (r.o. 7.8.4).
- Advocaatkosten executiegeschilniet voldaan aan de (strenge) maatstaf van de Hoge Raad
om te komen tot vergoeding van daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten; afgewezen (r.o.
7.8.5).
- Wijnende hoogte van) de schade is niet met verificatoire bescheiden onderbouwd;
afgewezen (r.o. 7.8.6).
De rechtbank heeft van de opgevoerde schadeposten in totaal een bedrag van € 2.550,= toewijsbaar geoordeeld.
3.16
In hun toelichting op deze grief verzoeken [appellanten c.s.] hun stellingen uit de eerste aanleg over deze schadeposten te beoordelen. Het hof stelt vast dat die stellingen ook het hof niet tot enig ander oordeel brengen dan door de rechtbank in de hiervoor vermelde rechtsoverwegingen opgenomen. Bewijslevering is niet aan de orde. [geïntimeerden c.s.] hebben met hun vierde grief in het incidenteel appel bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het bedrag van € 2.550,=, op de grond dat dit bedrag onvoldoende is onderbouwd. Het hof kan zich in dit bezwaar niet vinden en acht de betwisting van het opgevoerde bedrag onvoldoende gemotiveerd. Het hof acht de beoordeling van de schadeposten juist en sluit zich daarbij aan, zodat grief 8 in het principaal appel en grief 4 in het incidenteel appel worden verworpen.
3.17
De grieven 1, 2, 3 en 5 van [geïntimeerden c.s.] in het incidenteel appel betreffen de kwesties van de verrekening, de onverschuldigde betaling van huurpenningen en de uitleg van de huurovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld over het niet tot stand komen van de huurovereenkomst van 14 maart 2011en de consequenties daarvan voor de overeenkomst van 9 mei 2012 volgt dat de standpunten van [geïntimeerden c.s.] hierover niet gevolgd kunnen worden. De grondslag voor hun vorderingen, zowel de vordering van [geïntimeerde 1] uit de huurovereenkomst als de vordering van [de V.O.F.] uit de overeenkomst van 9 mei 2012, is hierdoor komen te ontvallen zodat hetgeen [geïntimeerden c.s.] met deze grieven beoogt te bereiken daarop strandt. Deze grieven worden daarom verworpen.
3.18
Dat geldt ook, ten slotte, voor grief 6 van [geïntimeerden c.s.] inzake de door hen gestelde vereenzelviging van [appellant 1] met [holding] en/of Speelarena en de bestuurdersaansprakelijkheid die zij hem in dit verband toedichten. De overeenkomsten van 14 maart 2011 en 9 mei 2012 liggen ten grondslag aan de vorderingen waarop deze stellingen betrekking hebben. Met dat die grondslag in het voorgaande niet genoegzaam is gebleken, kunnen de stellingen van [geïntimeerden c.s.] over vereenzelviging en bestuurdersaansprakelijkheid hen evenmin baten. Grief 6 behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking en wordt verworpen. Bewijslevering in incidenteel appel is niet aan de orde.
Conclusie
3.19
Een en ander leidt ertoe dat van de (primaire) vorderingen van [appellanten c.s.] in conventie toewijsbaar zijn:
- -
het bedrag van € 43.223,20 aan onverschuldigde betaling;
- -
het bedrag van € 2.550,= aan schadevergoeding;
- -
het bedrag van € 1.522,25 aan buitengerechtelijke incassokosten waartegen niet is gegriefd,
in totaal € 47.295,45, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 november 2015.
De vorderingen van [geïntimeerden c.s.] in reconventie zijn niet toewijsbaar.
[geïntimeerden c.s.] zijn in conventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en in reconventie de geheel in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de kosten daarvan zullen worden veroordeeld. Voor het principaal appel en het incidenteel appel geldt respectievelijk hetzelfde.
4. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het eindvonnis van 26 juli 2017 en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk om binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 47.295,45, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 november 2015 tot aan de voldoening, te verminderen met hetgeen [geïntimeerden c.s.] ter zake hiervan eventueel al hebben betaald;
veroordeelt [geïntimeerden c.s.] om binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan [appellant 1] terug te betalen al hetgeen hij uit hoofde van het eindvonnis van 26 juli 2017 aan [geïntimeerden c.s.] heeft voldaan;
veroordeelt [geïntimeerden c.s.] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot op € 103,53 aan kosten dagvaarding, op € 885,= aan griffierecht en op € 2.685,= aan salaris advocaat in conventie en op € 1.342,50 aan salaris advocaat in reconventie;
veroordeelt [geïntimeerden c.s.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot op € 105,= aan kosten dagvaarding, op € 716,= aan griffierecht en op € 1.959,= aan salaris advocaat in het principaal appel en op € 979,50 aan salaris advocaat in het incidenteel appel;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M.E. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2019.
griffier rolraadsheer