Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/13.3:13.3 Een samenvattende analyse van de procedurele waarborgen als onderdeel van een materieel EVRM-artikel
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/13.3
13.3 Een samenvattende analyse van de procedurele waarborgen als onderdeel van een materieel EVRM-artikel
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie hoofdstuk 8.
Zie hoofdstuk 6, paragraaf 6.3.4.
Uitzonderingen daargelaten in asielzaken ten aanzien van de eisen die onder dit artikel gelden met betrekking tot de toegankelijkheid van de asielprocedure. Zie hoofdstuk 8, paragraaf 8.2 en hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.
Informatie ontleend aan paragraaf 8.2.
Paragraaf 8.3.
Paragraaf 8.4.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In deel I van deze studie is geprobeerd om de tendens, waarbij materiële EVRM-rechten ook procedureel van betekenis worden, van meer duiding te voorzien aan de hand van drie vragen.1
In de eerste plaats ging het om de vraag waarom het Straatsburgse Hof de procedurele waarborgen ontleent aan een materieel EVRM-recht en niet aan de artikelen 6 en 13 EVRM. Het antwoord luidt dat het specifieke karakter van het materiële EVRM-recht in sommige gevallen een andersoortige procedurele bescherming verlangt. De procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM voorzien niet te allen tijde in deze bescherming. Onder artikel 6 EVRM vinden we immers veel van de in het kader van de materiële EVRM-bepalingen geformuleerde procedurele eisen niet terug. Om dit gat in de procedurele bescherming onder het Verdrag op te lossen en de materiële rechten te effectueren heeft het Hof procedurele waarborgen ingelezen in naar hun aard materiële EVRM-rechten.
Deze procedurele waarborgen als onderdeel van bijvoorbeeld het recht op leven of het folterverbod zien expliciet op de verwezenlijking van deze rechten. Dit maakt dat de procedurele onderzoeksplicht onder deze artikelen specifiek ziet op de effectuering van deze rechten, en dit bepaalt tegelijkertijd sterk de invulling van deze plicht. Met andere woorden: de eisen van deze plicht zijn in mindere mate van algemene toepassing op allerhande gevallen. Anders is dit in het geval van een recht op een eerlijk proces, en overige procedurele eisen van artikel 6 EVRM. Hoewel ook van dit recht zou kunnen worden gezegd dat het de verwezenlijking van de inhoudelijke Verdragsrechten tot doel heeft, staan deze eisen toch in een wijder verband tot de inhoud.
Dit maakt de toepassing van deze eisen breder en algemener. Voor de procedurele waarborgen als onderdeel van een materieel EVRM-recht geldt verder dat de toepassing sterk wordt ingegeven door de feiten. In de rechterlijke fase doen zich doorgaans geen nieuwe feiten meer voor. De fase kan daarom ook een bepaald type verplichting verlangen.
De procedurele waarborgen onder de materiële EVRM-artikelen hebben meer raakvlakken met het accessoire artikel 13 EVRM. De inhoud van deze artikelen kleurt de invulling van het recht op een effectief rechtsmiddel naar nationaal recht. Ondanks het feit dat het recht op een effectief rechtsmiddel ook onderdeel kan uitmaken van een materieel EVRM-recht, heeft dit niet tot gevolg dat artikel 13 EVRM overbodig wordt. Het Hof toetst nog regelmatig aan dit artikel. Bovendien zijn veel van de procedurele waarborgen onder de materiële EVRM-rechten ingegeven door artikel 13 EVRM. Zo wordt de invloed van artikel 13 EVRM op de procedurele waarborgen onder artikel 8 EVRM goed zichtbaar bij de eis van een toegankelijke procedure om persoonlijke of vertrouwelijke informatie te verkrijgen.2 Tot slot verlangt artikel 13 EVRM over het algemeen geen procedurele zorgvuldigheidseisen.3 Voor de effectuering van een materieel Verdragsrecht biedt dit artikel dus niet altijd voldoende procedurele bescherming.4
In de tweede plaats ging het om de vraag of het absolute of relatieve karakter van de rechten van invloed is op de procedurele verplichtingen als onderdeel van de materiële EVRM-bepalingen. Hierbij ging het enerzijds om het absolute recht op leven (artikel 2 EVRM) en het folterverbod (artikel 3 EVRM) en anderzijds om het relatieve recht op privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) en het eigendomsrecht (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast is gekeken naar de invloed van het materiële recht op de procedurele verplichtingen. Allereerst is ondanks het verschil tussen absolute en relatieve rechten de procedurele ruimte voor de nationale autoriteiten onder beide categorieën rechten nagenoeg gelijk. De ruime margin of appreciation die de Staat onder het relatieve recht op privé- en familie leven en het recht op eigendom toekomt, ziet op de inhoud en niet op de procedurele beoordelingsruimte van de autoriteiten. Dit heeft tot gevolg dat onder zowel absolute als relatieve rechten het EHRM eisen kan stellen aan deze procedurele bewegingsruimte van de nationale actoren. De verschillen ten aanzien van de procedurele eisen onder absolute en niet-absolute rechten wordt nog kleiner wanneer we de ernst van de inmenging als vertrekpunt nemen. Het materiële recht is namelijk niet het meest van invloed op de procedurele verplichtingen. De ernst van de inmenging en de daarmee gepaard gaande (ernstige of onomkeerbare) schade zijn meer van invloed op de procedurele verplichtingen. Bovendien kwalificeert een inmenging eerder als ernstig in het geval dat een inmenging in een fundamenteel (deel)belang plaatsvindt, en dus is ook het soort belang (fundamenteel/vitaal) van invloed op de procedurele verplichtingen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat onder een relatief recht dezelfde hoge procedurele eisen kunnen worden gesteld als onder een absoluut recht. Onder artikel 8 EVRM kunnen bij een ernstige inmenging in een vitaal belang met ernstige gevolgen vergelijkbare strenge eisen gelden als in het geval van een inmenging in het recht op leven (artikel 2 EVRM). Binnen een relatief recht kan het Hof dus differentiëren in de procedurele bescherming die het verlangt. Dit hangt af van de ernst van de inmenging en de schade en het (fundamentele) belang waarin de aantasting plaatsvindt/ plaats gaat vinden.5
In de derde plaats tot slot werd bezien in hoeverre er andere, meer algemene factoren uit de EHRM-jurisprudentie zijn af te leiden die van invloed zijn op de procedurele eisen onder de materiële EVRM-rechten. Het doel van deze vraag was om meer orde aan te brengen in de enorme hoeveelheid casuïstische EHRM-rechtspraak. Het meest duidelijk zijn deze factoren af te leiden uit de artikel 3- en artikel 8 -jurisprudentie. Toch laat dit onverlet dat deze meer algemene factoren ook onder andere artikelen van waarde kunnen zijn om meer lijn aan te brengen in de EHRM-uitspraken.
Uit de artikel 8 EVRM-jurisprudentie zijn de volgende vier factoren af te leiden. Ten eerste speelt de aanwezigheid van een fundamenteel belang of recht (of absoluut recht onder artikel 3 EVRM) een rol bij wat het EHRM op procedureel vlak van de Staat verlangt. Ten tweede is de ernst van de inmenging (en de daaropvolgende (onomkeerbare) schade) van belang voor de activering van de procedurele eisen onder zowel het recht op privé- en familieleven als het folterverbod. Ten derde en vierde kan het behoren tot een categorie kwetsbare personen en het zijn van een minderjarig kind ertoe leiden dat het Hof meer van de Staat verlangt op het terrein van de procedurele zorgvuldigheid.
Ondanks de ontbrekende belangenafweging onder het absolute recht op leven en het folterverbod kan een aantal van de hiervoor genoemde factoren wel van invloed zijn op de toepassing van de procedurele verplichtingen. Vanzelfsprekend is dit het absolute en fundamentele karakter, maar ook de behandeling van de kwetsbare gedetineerde onder verantwoordelijkheid van de Staat die potentieel strijdig is met artikel 2 of 3 EVRM activeert de (strengere) procedurele verplichting voor de Staat.6