Procestaal: Engels.
HvJ EG, 05-03-2009, nr. C-388/07
ECLI:EU:C:2009:128
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
05-03-2009
- Magistraten
A. Rosas, A.Ó Caoimh, J. Klučka, U. Lõhmus, P. Lindh
- Zaaknummer
C-388/07
- Conclusie
J. Mazák
- LJN
BH6032
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:128, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 05‑03‑2009
ECLI:EU:C:2008:518, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23‑09‑2008
Uitspraak 05‑03‑2009
A. Rosas, A.Ó Caoimh, J. Klučka, U. Lõhmus, P. Lindh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
5 maart 2009*
In zaak C-388/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 24 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2007, in de procedure
The Queen, op verzoek van:
The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England)
tegen
Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform,
‘Richtlijn 2000/78 — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Discriminatie op grond van leeftijd — Ontslag wegens pensionering — Rechtvaardiging’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. Klučka, U. Lõhmus en P. Lindh (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2008,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England), vertegenwoordigd door R. Allen, QC, A. Lockley, solicitor, en D. O'Dempsey, barrister,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. Jenkinson als gemachtigde, bijgestaan door D. Rose, QC,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en N. Yerrell als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep waarin de rechtmatigheid van de uitvoering van richtlijn 2000/78 in het Verenigd Koninkrijk wordt betwist en dat door The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England) aanhangig is gemaakt tegen de Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform.
Het rechtskader
De gemeenschapsregeling
3
De veertiende overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:
‘Deze richtlijn laat de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet.’
4
De vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 bepaalt:
‘Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden.’
5
Luidens artikel 1 heeft richtlijn 2000/78 ‘tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden’.
6
Artikel 2 van richtlijn 2000/78, getiteld ‘Het begrip discriminatie’, bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.
[…]’
7
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/78, getiteld ‘Werkingssfeer’, bepaalt:
‘Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[…]’
8
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, getiteld ‘Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd’, luidt:
‘Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
- a)
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
- b)
de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
- c)
de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.’
De nationale regeling
9
De verwijzende rechter zet uiteen dat er vóór 3 april 2006 in het Verenigd Koninkrijk geen enkele wettelijke bepaling tegen leeftijdsdiscriminatie in arbeid en beroep bestond. Werkgevers konden werknemers ontslaan die de in hun onderneming geldende normale pensioenleeftijd of, bij ontbreken daarvan, de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt. De Sections 109 en 156 van de Employment Rights Act 1996 (hierna: ‘Act van 1996’) bepaalden dat werknemers in die omstandigheden geen aanspraak konden maken op een ontslagvergoeding.
10
Op 3 april 2006 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland richtlijn 2000/78 uitgevoerd door de vaststelling van de Employment Equality (Age) Regulations 2006, SI 1031/2006 (hierna: ‘Regulations’), die op 1 oktober 2006 in werking zijn getreden.
11
Regulation 3 van de Regulations, die voorkomt in deel 1 hiervan, bepaalt de voorwaarden waaronder een discriminerende handelwijze als onwettig kan worden beschouwd:
‘(1)
In het kader van deze Regulations discrimineert een persoon (‘A’) een andere persoon (‘B’) indien:
- (a)
A B op grond van diens leeftijd ongunstiger behandelt dan hij andere personen behandelt of zou behandelen, of
- (b)
A op B een bepaling, maatstaf of handelwijze toepast die hij op personen die niet behoren tot dezelfde leeftijdsgroep als B, gelijkelijk toepast of zou toepassen, maar
- (i)
die voor personen van dezelfde leeftijdsgroep als B een bijzonder nadeel meebrengt of zou meebrengen in vergelijking met andere personen, en
- (ii)
die voor B dat nadeel meebrengt,
en A niet kan aantonen dat de behandeling of, naargelang van het geval, de bepaling, de maatstaf of de handelwijze een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken.’
12
De delen 2 en 3 van de Regulations bepalen de omstandigheden waarin een discriminatie onwettig is krachtens de Regulations.
13
Bij wijze van uitzondering bepaalt Regulation 30 van de Regulations:
- ‘(1)
Deze Regulation is van toepassing op een werknemer in de zin van Section 230, lid 1, van de Act van 1996, een persoon in dienst van de Kroon, een lid van het personeel van het House of Commons, en een lid van het personeel van het House of Lords.
- (2)
Niets in de delen 2 of 3 maakt het onwettig, een persoon op wie deze Regulation van toepassing is, op of na de leeftijd van 65 jaar te ontslaan, wanneer de reden voor het ontslag pensionering is.
- (3)
In het kader van deze Regulation wordt overeenkomstig de Sections 98ZA tot 98ZF van de Act van 1996 bepaald of de reden voor het ontslag al dan niet pensionering is.’
14
Of de reden voor het ontslag pensionering is, wordt bepaald aan de hand van de criteria in bijlage 8 bij de Regulations. Deze criteria zijn de leeftijd, naargelang de werknemer de leeftijd van 65 jaar of, in voorkomend geval, een door de werkgever vastgestelde ‘normale pensioenleeftijd’ bereikt of overschrijdt, en de inachtneming van een in bijlage 6 bij de Regulations neergelegde procedure. Op basis van deze criteria bepaalt bijlage 8 hierbij, voor veertien soorten situaties, of de pensionering de reden voor het ontslag is.
15
Bijlage 6 bij de Regulations bepaalt, dat een werkgever die voornemens is te stellen dat de reden voor het ontslag pensionering is, om zich op Regulation 30 te kunnen beroepen, de werknemer tussen zes maanden en een jaar vooraf moet kennisgeven van de geplande datum van ontslag. In de loop van die periode kan de werknemer verzoeken niet te worden ontslagen wegens pensionering, welk verzoek de werkgever moet onderzoeken, zonder dat hij verplicht is het in te willigen.
16
Volgens de verwijzingsbeschikking voorzien noch de Regulations, noch enige andere tekst in een specifiek beroep om de verenigbaarheid van het besluit van de werkgever over een dergelijk verzoek met het in richtlijn 2000/78 neergelegde beginsel van gelijke behandeling rechterlijk te laten toetsen.
17
De verwijzende rechter preciseert ook dat Regulation 7(4) van de Regulations Regulation 30 hiervan aanvult, door werkgevers toe te staan personen van 65 jaar of ouder op grond van leeftijd te discrimineren met betrekking tot de aanwerving. Deze Regulation 7 bepaalt:
‘(1)
Een werkgever handelt onwettig wanneer hij, met betrekking tot de tewerkstelling door hem in een vestiging in Groot-Brittannië, iemand discrimineert
- (a)
in het kader van de maatregelen die hij treft om te bepalen aan wie hij de betrekking aanbiedt;
- (b)
[…]
- (c)
door te weigeren hem een betrekking aan te bieden of ze hem doelbewust niet aan te bieden.
[…]
(4)
Onder het voorbehoud van lid 5, is lid 1, sub a en c, niet van toepassing op een persoon
- (a)
die ouder is dan de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, ouder dan 65 jaar; of
- (b)
die binnen een termijn van zes maanden na de datum van zijn sollicitatie bij de werkgever de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, de leeftijd van 65 jaar bereikt.
(5)
Lid 4 is alleen van toepassing op een persoon op wie, indien hij door de werkgever zou worden aangeworven, Regulation 30 (pensioenuitzondering) van toepassing zou kunnen zijn.
[…]
(8)
In lid 4 is de ‘normale pensioenleeftijd’ een leeftijd van 65 jaar of ouder die aan de vereisten van Section 98ZH van de Act van 1996 voldoet.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
18
The National Council on Ageing (Age Concern England) (hierna: ‘Age Concern England’) is een liefdadigheidsorganisatie die de bevordering van het welzijn van ouderen tot doel heeft. Met zijn beroep voor de verwijzende rechter betwist Age Concern England de geldigheid van Regulation 3(1), Regulation 7(4) en Regulation 30 van de Regulations, op grond dat zij geen correcte uitvoering geven aan richtlijn 2000/78. Hij voert in wezen aan dat de Regulations, door in Regulation 30 te voorzien in een uitzondering op het non-discriminatiebeginsel wanneer de reden voor het ontslag van een werknemer van 65 jaar of ouder pensionering is, artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 en het evenredigheidsbeginsel schenden.
19
Voor genoemde rechterlijke instantie hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van hun kant betoogd dat, overeenkomstig de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 2000/78, volgens welke deze laatste ‘de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet’ laat, de bepalingen van de betrokken Regulations niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Subsidiair hebben zij aangevoerd dat die bepalingen in overeenstemming zijn met artikel 6 van genoemde richtlijn.
20
In die omstandigheden heeft de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘Met betrekking tot richtlijn 2000/78 […]:
[Wat de] nationale pensioengerechtigde leeftijden en werkingssfeer van de richtlijn [betreft:]
- 1)
Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan?
- 2)
Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan, wanneer zij zijn ingevoerd na de vaststelling van de richtlijn?
- 3)
Gelet op de antwoorden op de vragen 1 en 2 hierboven:
- —
waren Section 109 en/of Section 156 van de Act van 1996 en/of
- —
zijn de Regulations 30 en 7, in samenhang met de bijlagen 8 en 6 bij de Regulations,
nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, in de zin van de veertiende overweging van de considerans?
[Wat de] definitie van directe discriminatie op grond van leeftijd, rechtvaardigingsgrond [betreft:]
4)
Staat artikel 6, lid 1, van de richtlijn de lidstaten toe een wettelijke regeling in te voeren volgens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie is, indien vaststaat dat het een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken, of verlangt artikel 6, lid 1, van de lidstaten dat zij door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd?
[Wat de] toetsing van de rechtvaardiging van directe en indirecte discriminatie [betreft:]
5)
Is er een significant praktisch verschil, en zo ja welk, tussen de toetsing van de rechtvaardiging als uiteengezet in artikel 2, lid 2, van de richtlijn met betrekking tot indirecte discriminatie en de toetsing van de rechtvaardiging met betrekking tot directe discriminatie op grond van leeftijd als uiteengezet in artikel 6, lid 1, van de richtlijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste drie vragen
21
Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
22
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa (C-411/05, Jurispr. blz. I-8531), zijn alle belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend het erover eens dat de Regulations binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen.
23
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/78 beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen, door eenieder een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (zie voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 42).
24
In het bijzonder vloeit uit artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 voort dat deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden ‘op alle personen van toepassing [is] met betrekking tot […] werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning’.
25
Het is juist dat richtlijn 2000/78 volgens de veertiende overweging van haar considerans de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, onverlet laat. Deze overweging houdt echter enkel de verklaring in, dat de richtlijn niet treedt in de bevoegdheid van de lidstaten om de pensioengerechtigde leeftijd vast te stellen, en verzet zich geenszins tegen de toepassing van deze richtlijn op nationale maatregelen betreffende de voorwaarden voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst wanneer de aldus bepaalde pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt (voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 44).
26
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Regulation 30 van de Regulations tot gevolg heeft dat het toegestaan is om een werknemer van 65 jaar of ouder te ontslaan wegens pensionering. Bovenden bepaalt Regulation 7(4) van die Regulations dat een werkgever bij de aanwerving mag discrimineren tegen personen die, indien zij zouden worden aangeworven, onder Regulation 30 van die Regulations zouden kunnen vallen. Ten slotte volgt, voor werknemers van minder dan 65 jaar, uit Regulation 3 juncto Regulation 30 van de Regulations dat ieder ontslag wegens pensionering moet worden beschouwd als discriminerend, tenzij de werkgever aantoont dat het gaat om een ‘evenredig middel om een legitiem doel te bereiken’.
27
Daaruit volgt dat Regulations als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen dwingend stelsel van ambtshalve pensionering invoeren. Zij bepalen de voorwaarden waaronder een werkgever mag afwijken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd en een werknemer mag ontslaan omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Bijgevolg kunnen dergelijke Regulations de duur van de arbeidsverhouding tussen de partijen en, meer in het algemeen, de uitoefening door de betrokken werknemer van zijn beroepsactiviteit rechtstreeks beïnvloeden. Bovendien ontneemt een bepaling zoals Regulation 7(5) van de Regulations de werknemers die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of weldra zullen bereiken en onder Regulation 30 vallen, iedere bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd bij de aanwerving, zodat de toekomstige arbeidsparticipatie van deze categorie van werknemers wordt beperkt.
28
Een dergelijke nationale regeling moet worden beschouwd als een regeling betreffende ‘werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78, en valt dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
29
Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat een dergelijke nationale regeling is ingevoerd na de vaststelling van de richtlijn, zoals in de tweede vraag van de verwijzende rechter wordt onderstreept.
30
Derhalve moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat een nationale regeling als die welke is vastgesteld in Regulation 3, Regulation 7(4) en (5) en Regulation 30 van de Regulations die in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.
De vierde vraag
31
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd, dat het van de lidstaten verlangt dat zij op specifieke wijze de soorten verschil in behandeling op grond van leeftijd noemen die zich aan het non-discriminatiebeginsel kunnen onttrekken. Uit de stukken blijkt dat deze vraag strekt tot vaststelling of genoemd artikel 6, lid 1, zich verzet tegen een bepaling zoals Regulation 3 van de Regulations, krachtens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie oplevert wanneer vaststaat dat het gaat om een ‘evenredig middel om een legitiem doel te bereiken’. Aangezien de verwijzende rechter zijn vraag heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, hoeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van andere bepalingen daarvan, met name artikel 4.
32
Er zij om te beginnen aan herinnerd dat richtlijn 2000/78 volgens artikel 1 tot doel heeft, met betrekking tot arbeid en beroep te strijden tegen bepaalde vormen van discriminatie, waaronder discriminatie op grond van leeftijd, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.
33
Luidens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt voor de toepassing van de richtlijn onder het ‘beginsel van gelijke behandeling’ verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Artikel 2 preciseert in lid 2, sub a, dat er voor de toepassing van lid 1 discriminatie is wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, op basis van een van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden.
34
Regulation 3 van de Regulations staat een werkgever echter toe, werknemers van minder dan 65 jaar — die niet binnen de werkingssfeer van Regulation 30 van de Regulations vallen — te ontslaan wanneer zij de in de onderneming vastgestelde pensioenleeftijd bereiken, indien een dergelijke maatregel ‘een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken’. Een dergelijke regeling moet worden beschouwd als een regeling die de werknemers die deze pensioenleeftijd hebben bereikt, ongunstiger behandelt dan alle andere economisch actieven. Een dergelijke regeling kan dus een verschil in behandeling opleveren dat rechtstreeks op leeftijd is gegrond, zoals bedoeld in artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 2000/78.
35
Uit artikel 6, lid 1, eerste alinea, blijkt echter dat dergelijke verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen verboden discriminatie in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormen ‘indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. De tweede alinea van ditzelfde lid somt meerdere voorbeelden op van verschillen in behandeling die de in de eerste alinea genoemde kenmerken vertonen.
36
Age Concern England betoogt dat de gemeenschapswetgever, door in artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2000/78 een lijst van objectieve en redelijke rechtvaardigingen te hanteren, de lidstaten de verplichting heeft willen opleggen om in hun implementatie-instrumenten een specifieke lijst op te nemen van de verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zou zich dus verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd, van welke aard ook, niet onwettig is wanneer kan worden vastgesteld dat het gaat om een evenredig middel om een legitiem doel te bereiken.
37
Volgens Age Concern England specificeren de Regulations geen van de omstandigheden die een verschil in behandeling dat een directe discriminatie op grond van leeftijd kan opleveren, kunnen rechtvaardigen, en bevatten zij geen enkele specifieke bepaling van het soort dat de vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 voor ogen heeft.
38
De regering van het Verenigd Koninkrijk betwist deze uitlegging en betoogt dat de lidstaten niet verplicht zijn in de vorm van een lijst de verschillen in behandeling op te sommen die voor de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 bedoelde vrijstelling in aanmerking komen.
39
De Italiaanse regering verdedigt in wezen dezelfde stelling, door zich te beroepen op de speelruimte waarover de lidstaten bij de omzetting van een richtlijn beschikken.
40
De Commissie van de Europese Gemeenschappen voert aan, dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is, in dit verband verwijzend naar het arrest van 22 november 2005, Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 75), en artikel 21, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), en dat elke uitzondering op dit beginsel moet worden gerechtvaardigd door een algemene doelstelling van sociaal beleid. Zij ziet in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, zoals toegelicht door de vijfentwintigste overweging van de considerans, een beperkte vorm van uitzondering op dat fundamentele beginsel, gerechtvaardigd door bijzondere overwegingen van sociaal beleid die eigen zijn aan een bepaalde lidstaat. De bepalingen van genoemd artikel 6, lid 1, veronderstellen dus, naar de mening van de Commissie, de vaststelling van een specifieke nationale maatregel die een geheel van bijzondere omstandigheden en doelstellingen weerspiegelt.
41
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, luidens artikel 249 EG, een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat om vorm en middelen te kiezen. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn, bij de implementatie van een richtlijn, de volle werking ervan te verzekeren, maar daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot te kiezen middelen (zie onder meer arrest van 9 november 2006, Commissie/Ierland, C-216/05, Jurispr. blz. I-10787, punt 26).
42
De omzetting van een richtlijn in nationaal recht vereist trouwens niet altijd dat de voorschriften ervan formeel in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden opgenomen. Zo heeft het Hof geoordeeld dat de uitvoering van een richtlijn, naargelang van de inhoud ervan, in een lidstaat kan geschieden door middel van algemene beginselen of een algemene juridische context, wanneer deze geschikt zijn om daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren en de uit deze algemene beginselen of deze algemene juridische context voortvloeiende rechtssituatie, ingeval de richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, voldoende bepaald en duidelijk is en dat de begunstigden in staat zijn, kennis te krijgen van al hun rechten en deze zo nodig geldend te maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin respectievelijk arresten van 23 mei 1985, Commissie/Duitsland, 29/84, Jurispr. blz. 1661, punt 23, en 9 april 1987, Commissie/Italië, 363/85, Jurispr. blz. 1733, punt 7). Een richtlijn kan ook worden uitgevoerd door middel van een algemene maatregel, voor zover deze aan dezelfde voorwaarden voldoet.
43
Overeenkomstig deze beginselen kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet aldus worden uitgelegd, dat het de lidstaten verplicht in hun implementatiemaatregelen een specifieke lijst op te nemen van verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Overigens blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat de daarin bedoelde legitieme doelstellingen en verschillen in behandeling slechts een indicatieve waarde hebben, zoals wordt bevestigd door de door de gemeenschapswetgever gebruikte woorden ‘met inbegrip van’.
44
Bijgevolg kan uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet worden afgeleid dat een gebrek aan precisie van de nationale regeling met betrekking tot de doelstellingen die uit het oogpunt van die bepaling als legitiem kunnen worden beschouwd, automatisch zou uitsluiten dat deze regeling kan worden gerechtvaardigd op grond van die bepaling (zie in die zin voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 56).
45
Bij ontbreken van een dergelijke precisie is het echter wel van belang dat het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de legitimiteit ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst (voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 57).
46
Uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 blijkt dat de doelstellingen die als ‘legitiem’ in de zin van die bepaling zijn te beschouwen en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Door hun karakter van algemeen belang onderscheiden die legitieme doelstellingen zich van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van de kosten of de verbetering van het concurrentievermogen, zonder dat echter valt uit te sluiten dat een nationale regel, bij het nastreven van die legitieme doelstellingen, de werkgever een zekere mate van flexibiliteit toekent.
47
Het is uiteindelijk de taak van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangig geding te beoordelen en de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen, uit te maken of en in hoeverre een bepaling die werkgevers toestaat, werknemers te ontslaan die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt gerechtvaardigd door ‘legitieme’ doelstellingen in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.
48
Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie in die zin onder meer arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C-238/05, Jurispr. blz. I-11125, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).
49
Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of de oogmerken van Regulation 3 van de Regulations legitiem zijn in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, omdat zij beantwoorden aan een doelstelling van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding.
50
Het staat ook aan hem om na te gaan, gelet op alle relevante gegevens en rekening houdend met de mogelijkheid dat de geïdentificeerde legitieme doelstelling van sociaal beleid met andere middelen kan worden bereikt, of Regulation 3 van de Regulations als middel om die doelstelling te bereiken, in de woorden van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 ‘passend en noodzakelijk’ is.
51
Dienaangaande zij erop gewezen dat de lidstaten bij de keuze van de middelen die geschikt zijn om hun doelstellingen van sociaal beleid te verwezenlijken, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken (zie in die zin voornoemd arrest Mangold, punt 63). Deze beoordelingsvrijheid mag echter niet tot gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van haar inhoud wordt beroofd. Eenvoudige algemene verklaringen ten betoge dat een bepaalde maatregel geschikt is om bij te dragen tot het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, volstaan niet om aan te tonen dat het doel van die maatregel een afwijking van genoemd beginsel kan rechtvaardigen en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie naar analogie arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punten 75 en 76).
52
Gelet op het voorgaande, dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale maatregel die, zoals Regulation 3 van de Regulations, geen nauwkeurige opsomming bevat van de doelstellingen die een afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd kunnen rechtvaardigen. Genoemd artikel 6, lid 1, biedt de mogelijkheid om van dat beginsel af te wijken enkel voor maatregelen die worden gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het gebied van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Het staat aan de nationale rechter na te gaan of de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, aan een dergelijk legitiem doel beantwoordt en of de nationale wetgevende of regelgevende autoriteiten, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten op het gebied van sociaal beleid beschikken, terecht konden oordelen dat de gekozen middelen passend en noodzakelijk waren voor het bereiken van dat doel.
De vijfde vraag
53
De vijfde prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of de voorwaarden waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 een eventuele afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd onderwerpt, significant verschillen van die welke in artikel 2, lid 2, sub b, van die richtlijn worden genoemd met betrekking tot indirecte discriminatie.
54
Age Concern England betoogt dat de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 neergelegde rechtvaardigingscriteria strenger zijn dan die in artikel 2, lid 2. Genoemd artikel 6, lid 1, zou de toegestane afwijkingen immers beperken tot maatregelen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van hun objectief en redelijk karakter. Deze dubbele voorwaarde, die uniek is in het afgeleid gemeenschapsrecht, zou rechtstreeks zijn ingegeven door het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 september 1996, Gaygusuz v Oostenrijk (Recueil des arrêts et décisions 1996-IV, blz. 1141, § 42), betreffende discriminatie op grond van geslacht of ras. Aangezien het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd blijkens punt 75 van voornoemd arrest Mangold een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, stelt Age Concern England dat elke rechtvaardiging van een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat een directe discriminatie zou kunnen opleveren, moet worden onderworpen aan een zeer hoog niveau van controle, gelijkwaardig aan die welke door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt uitgeoefend op het gebied van discriminatie op grond van geslacht of ras.
55
De regering van het Verenigd Koninkrijk acht het niet van belang dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de woorden ‘redelijk’ en ‘objectief’ tezamen worden gebruikt. Het zou immers ondenkbaar zijn dat een verschil in behandeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, bereikt met passende en noodzakelijke middelen, maar dat die rechtvaardiging niet redelijk zou zijn. Bovendien zou die bepaling doelen op gevallen van directe, maar ook van indirecte discriminatie, zoals zou blijken uit het voorbeeld van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, anciënniteit of beroepservaring, vereist voor toegang tot de arbeid, vermeld in de tweede alinea, sub b, van genoemd artikel 6, lid 1. Over het algemeen zouden objectieve en redelijke rechtvaardigingen kunnen worden aangevoerd om het bestaan van discriminatie uit te sluiten, zowel uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht als uit dat van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het invoeren, op het gebied van directe discriminatie op grond van leeftijd, van een ander criterium dan geldt voor indirecte discriminatie, zou tot rechtsonzekerheid leiden, aangezien het verbod van discriminatie op grond van leeftijd tal van nuanceringen en uitzonderingen kent, die geen tegenhanger hebben wat discriminatie op grond van geslacht of ras betreft.
56
De Italiaanse regering voert aan dat de artikelen 2, lid 2, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet dezelfde werkingssfeer hebben. Deze laatste bepaling zou, door haar verwijzing naar ‘legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding’, aangeven dat de werkingssfeer van de afwijkingen van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd ruimer is dan die van de afwijkingen die onder artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78 vallen.
57
De Commissie is van mening dat geen bijzonder belang moet worden gehecht aan het feit dat artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 niet verwijst naar het redelijke karakter van de rechtvaardiging van een maatregel die een discriminatie kan opleveren. Het wezenlijke verschil tussen die bepaling en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn zou betrekking hebben op de vraag wie een rechtvaardiging moet verstrekken, de aard hiervan en hoe zij moet worden aangetoond. Wat deze laatste bepaling betreft, zou uit punt 57 van voornoemd arrest Palacios de la Villa volgen dat het door de lidstaat nagestreefde legitieme doel moet kunnen worden opgemaakt, hetzij rechtstreeks uit de bewoordingen van de betrokken maatregel, hetzij uit zijn algemene context door met name een beroep te doen op officiële documenten. Wat daarentegen artikel 2, lid 2, van genoemde richtlijn betreft, zou de klemtoon liggen op het vermogen van de werkgever om zijn tewerkstellingspraktijken te rechtvaardigen.
58
Vastgesteld moet worden dat de respectieve werkingssferen van de artikelen 2, lid 2, sub b, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet volledig samenvallen.
59
Artikel 2 definieert immers het begrip discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, met betrekking tot arbeid en beroep. Het maakt in lid 2 een onderscheid tussen enerzijds discriminatie die rechtstreeks op die gronden is gebaseerd en anderzijds ‘indirecte’ discriminatie die, hoewel berustend op een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze, personen wegens hun godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt. Enkel de bepalingen, maatstaven of praktijken die indirecte discriminaties kunnen opleveren, kunnen krachtens artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78 ontsnappen aan de kwalificatie discriminatie, hetgeen luidens punt i het geval is wanneer het gaat om ‘[een] bepaling, een maatstaf of een handelwijze [die] objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. Voor de verschillen in behandeling die directe discriminaties opleveren, voorziet artikel 2, lid 1, van deze richtlijn immers in geen enkele uitzondering.
60
Van zijn kant voert artikel 6 van richtlijn 2000/78 voor verschillen in behandeling op grond van leeftijd een eigen uitzonderingsregeling in, wegens het bijzondere karakter van de leeftijd onder de door de richtlijn verboden discriminatiegronden. De vijfentwintigste overweging van de considerans van deze richtlijn beklemtoont immers dat het ‘van essentieel belang [is] onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden’.
61
Zoals in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten toe, niettegenstaande artikel 2, lid 2, te bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij ‘in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’. De tweede alinea van bedoeld artikel 6, lid 1, somt meerdere voorbeelden op van verschillen in behandeling die de in de eerste alinea van die bepaling genoemde kenmerken vertonen en die in beginsel kunnen worden beschouwd als ‘objectief en redelijk gerechtvaardigd’ door een legitiem doel.
62
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 staat de lidstaten echter toe, in hun nationale recht bepalingen in te voeren die voorzien in verschillen in behandeling op grond van leeftijd die met name behoren tot de categorie van de directe discriminaties, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2, sub a, van deze richtlijn. Het is trouwens met name in zoverre, dat genoemd artikel 6, lid 1, moet worden uitgelegd als van toepassing, in de bewoordingen van zijn eerste alinea, ‘[n]iettegenstaande artikel 2, lid 2’ van genoemde richtlijn. Als afwijking van het principiële discriminatieverbod, is die bevoegdheid echter strikt afgebakend door de in datzelfde artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden.
63
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de geldigheid van nationale bepalingen die de voorwaarden voor ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd beheersen. Voor zover zij ten aanzien van werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, minder gunstige ontslagvoorwaarden invoeren, voorzien die bepalingen in een vorm van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78.
64
Daarentegen lijkt de uitlegging van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, dat uitsluitend indirecte discriminaties betreft, niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding.
65
Aangezien de verwijzende rechter zich echter afvraagt of er een verschil is in de toepassing van de criteria neergelegd in artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, vergeleken met die van de criteria neergelegd in artikel 6, lid 1, dient te worden beklemtoond dat deze laatste bepaling de lidstaten de mogelijkheid biedt, in het kader van de nationale wetgeving te bepalen dat sommige vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie in de zin van die richtlijn vormen indien zij ‘objectief en redelijk’ worden gerechtvaardigd. Hoewel de term ‘redelijk’ inderdaad niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn, is het niet denkbaar dat een verschil in behandeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, bereikt met passende en noodzakelijke middelen, maar dat die rechtvaardiging niet redelijk zou zijn. Derhalve dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat die term enkel in artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn is gebruikt. Benadrukt dient evenwel te worden, dat deze laatste bepaling tot de lidstaten is gericht en hun, ondanks de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij op het gebied van het sociaal beleid beschikken, ermee belast het legitieme karakter van het nagestreefde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen.
66
Zonder dat in casu uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of deze bewijsdrempel hoger is dan die welke geldt in het kader van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, moet worden vastgesteld dat, indien een bepaling, maatstaf of handelwijze wegens een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn geen discriminatie in de zin van de richtlijn oplevert, het vervolgens niet noodzakelijk is een beroep te doen op artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, dat blijkens punt 62 van het onderhavige arrest tot doel heeft de rechtvaardiging mogelijk te maken van sommige verschillen in behandeling die, zonder die laatste bepaling, dergelijke discriminaties zouden opleveren.
67
Gelet op het voorgaande, moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten de mogelijkheid biedt, in het kader van de nationale wetgeving te voorzien in bepaalde vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd, wanneer zij ‘objectief en redelijk’ worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het belast de lidstaten ermee, het legitieme karakter van het aangevoerde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen. Er dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn gebruikte term ‘redelijk’ niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, hiervan.
Kosten
68
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Een nationale regeling als die welke is vastgesteld in Regulation 3, Regulation 7(4) en (5) en Regulation 30 van de Employment Equality (Age) Regulations 2006 valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
- 2)
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale maatregel die, zoals Regulation 3 van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Regulations, geen nauwkeurige opsomming bevat van de doelstellingen die een afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd kunnen rechtvaardigen. Genoemd artikel 6, lid 1, biedt de mogelijkheid om van dat beginsel af te wijken echter enkel voor maatregelen die worden gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het gebied van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Het staat aan de nationale rechter na te gaan of de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, aan een dergelijk legitiem doel beantwoordt en of de nationale wetgevende of regelgevende autoriteiten, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten op het gebied van sociaal beleid beschikken, terecht konden oordelen dat de gekozen middelen passend en noodzakelijk waren voor het bereiken van dat doel.
- 3)
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 biedt de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van de nationale wetgeving te voorzien in bepaalde vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd, wanneer zij‘objectief en redelijk’worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het belast de lidstaten ermee, het legitieme karakter van het aangevoerde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen. Er dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn gebruikte term ‘redelijk’ niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, hiervan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑03‑2009
Conclusie 23‑09‑2008
J. Mazák
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MAZÁK
van 23 september 2008 11.
Zaak C-388/07
The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England)
tegen
Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform
[Verzoek van de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Richtlijn 2000/78/EG van de Raad — Artikel 6, lid 1 — Discriminatie op grond van leeftijd — Gedwongen pensionering — Nationale wettelijke regeling die werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan wanneer de reden voor het ontslag pensionering is — Rechtvaardiging’
I — Inleiding
1.
Bij beschikking van 24 juli 20072. heeft de High Court of Justice (Queen's Bench Division, Administrative Court, Verenigd Koninkrijk) het Hof van Justitie verschillende vragen gesteld met het oog op een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.3. Met zijn vragen wenst de High Court in wezen te vernemen of deze richtlijn in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling, bedoeld om de leeftijdsdiscriminatiebepalingen van de richtlijn uit te voeren, die werkgevers toestaat onder bepaalde voorwaarden werknemers van 65 jaar of ouder gedwongen te pensioneren.
2.
Deze vraag is gerezen in een geding tussen The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England) (hierna: ‘Age Concern England’) en Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform, waarin Age Concern England de rechtmatigheid van die wettelijke regeling betwist.
3.
De onderhavige zaak, die na de arresten Mangold4., Lindorfer5., Palacios de la Villa6. en Bartsch7. zal bijdragen tot de groeiende rechtspraak inzake leeftijdsdiscriminatie, stelt het Hof in staat verder licht te werpen op de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot het in artikel 2 van richtlijn 2000/78 neergelegde verbod van discriminatie op grond van leeftijd, en met name op de vraag hoe gedetailleerd dat verbod in nationaal recht moet worden omgezet.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
4.
Richtlijn 2000/78 is vastgesteld op basis van artikel 13 EG. De punten 1, 14 en 25 van de considerans van de richtlijn luiden als volgt:
- ‘(1)
Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
[…]
- (14)
Deze richtlijn laat de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet.
[…]
- (25)
Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden.
[…]’
5.
Volgens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft deze richtlijn tot doel:
‘[…] met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
6.
Artikel 2, waarin het begrip discriminatie wordt gedefinieerd, bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.
[…]’
7.
Artikel 6 betreft de rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd:
- ‘1.
Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
- a)
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
- b)
de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
- c)
de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.
- 2.
Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.’
B — Relevant nationaal recht
8.
Volgens de verwijzingsbeschikking waren er vóór 1 oktober 2006 in het Verenigd Koninkrijk geen wettelijke bepalingen tegen leeftijdsdiscriminatie met betrekking tot aanwerving en tewerkstelling. Werkgevers konden werknemers ontslaan die de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, bij ontbreken van een dergelijke normale pensioenleeftijd, de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt. De sections 109 en 156 van de Employment Rights Act 1996 (‘Act van 1996’) bepaalden dat werknemers in die omstandigheden geen aanspraak konden maken op een ontslagvergoeding.
9.
Op 3 april 2006 heeft het Verenigd Koninkrijk richtlijn 2000/78 uitgevoerd door de vaststelling van de Employment Equality (Age) Regulations 2006, SI 1031/2006 (‘Regulations’).
10.
Regulation 3 van de Regulations definieert de begrippen directe en indirecte leeftijdsdiscriminatie naar nationaal recht. Zij is als volgt geformuleerd:
- ‘(1)
In het kader van deze Regulations discrimineert een persoon ‘A’ een andere persoon ‘B’ indien:
- (a)
A B op grond van diens leeftijd ongunstiger behandelt dan hij andere personen behandelt of zou behandelen, of
- (b)
A op B een bepaling, maatstaf of handelwijze toepast die hij op personen die niet behoren tot dezelfde leeftijdsgroep als B, gelijkelijk toepast of zou toepassen, maar
- (i)
die voor personen van dezelfde leeftijdsgroep als B een bijzonder nadeel meebrengt of zou meebrengen in vergelijking met andere personen, en
- (ii)
die voor B dat nadeel meebrengt,
en A niet kan aantonen dat de behandeling of, naar gelang van het geval, de bepaling, de maatstaf of de handelwijze een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken.’
11.
Bij wijze van uitzondering bepaalt Regulation 30 van de Regulations:
- ‘(1)
Deze Regulation is van toepassing op een werknemer in de zin van section 230, lid 1, van de Act van 1996, een persoon in dienst van de Kroon, een lid van het personeel van het House of Commons, en een lid van het personeel van het House of Lords.
- (2)
Niets in de delen 2 of 3 maakt het onwettig, een persoon op wie deze Regulation van toepassing is, op of na de leeftijd van 65 jaar te ontslaan, wanneer de reden voor het ontslag pensionering is.
- (3)
In het kader van deze Regulation wordt overeenkomstig de sections 98ZA tot 98ZF van de Act van 1996 bepaald of de reden voor het ontslag al dan niet pensionering is.’
12.
Volgens de verwijzende rechter heeft Regulation 30 tot gevolg dat een werknemer van 65 jaar of ouder naar nationaal recht niet kan stellen dat zijn of haar ontslag een onrechtmatige leeftijdsdiscriminatie was, wanneer ‘de reden voor het ontslag pensionering is’.
13.
Of dat al dan niet het geval is, hangt af van de toepassing van de criteria in bijlage 8 bij de Regulations. Deze criteria verschillen naargelang de werknemer 65 jaar is of ouder, naargelang bij de werkgever al dan niet een normale pensioenleeftijd geldt, en naargelang de werkgever al dan niet de procedure in bijlage 6 bij de Regulations heeft gevolgd.
14.
Zo moet, volgens bijlage 6, een werkgever die voornemens is te stellen dat ‘de reden voor het ontslag pensionering is’, om zich op Regulation 30 te kunnen beroepen, de werknemer tussen zes maanden en een jaar vooraf kennisgeven van de geplande datum van ontslag en van het recht van de werknemer om te verzoeken niet te worden ontslagen wegens pensionering. De werknemer heeft dan het recht formeel te verzoeken niet te worden ontslagen wegens pensionering, hetgeen door de werkgever moet worden onderzocht overeenkomstig de procedures van bijlage 6. Een werkgever is evenwel niet gehouden een dergelijk verzoek in te willigen.
15.
Regulation 7, lid 4, van de Regulations vult Regulation 30 aan, door werkgevers toe te staan personen van 65 jaar of ouder op grond van leeftijd te discrimineren met betrekking tot de aanwerving, wanneer Regulation 30 op die personen van toepassing zou kunnen zijn indien zij zouden worden aangeworven. Regulation 7 bepaalt:
- ‘1.
Een werkgever handelt onwettig wanneer hij, met betrekking tot de tewerkstelling door hem in een vestiging in Groot-Brittannië, iemand discrimineert
- (a)
in het kader van de maatregelen die hij treft om te bepalen aan wie hij de betrekking aanbiedt;
- (b)
[…]
- (c)
door te weigeren hem een betrekking aan te bieden of ze hem doelbewust niet aan te bieden.
[…]
4.
Onder het voorbehoud van lid 5, is lid 1, sub a en c, niet van toepassing op een persoon
- (a)
die ouder is dan de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, ouder dan 65 jaar; of
- (b)
die binnen een termijn van zes maanden na de datum van zijn sollicitatie bij de werkgever de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, de leeftijd van 65 jaar bereikt.
5.
Lid 4 is alleen van toepassing op een persoon op wie, indien hij door de werkgever zou worden aangeworven, Regulation 30 (pensioenuitzondering) van toepassing zou kunnen zijn.
[…]
8.
In lid 4 is de ‘normale pensioenleeftijd’ een leeftijd van 65 jaar of ouder die aan de vereisten van section 98ZH van de Act van 1996 voldoet.’
III — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
16.
Verzoekster in het hoofdgeding, The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England), is een liefdadigheidsorganisatie die de bevordering van het welzijn van ouderen tot doel heeft. Met haar vordering verzoekt Age Concern England vast te stellen dat delen van de Regulations 3, 30 en 7 ongeldig zijn omdat zij richtlijn 2000/78 niet naar behoren uitvoeren.
17.
Zij betoogt met name dat Regulation 30 en Regulation 7, leden 4 en 5, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 en het daarin neergelegde verbod van onrechtmatige leeftijdsdiscriminatie vallen en dat artikel 6, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten niet toestaat een algemene rechtvaardigingsgrond voor directe leeftijdsdiscriminatie in te voeren, zoals voorzien in Regulation 3 van de Regulations. Het staat hun enkel toe, specifieke bepalingen vast te stellen waarin de minder gunstige behandelingen op grond van leeftijd worden opgesomd die door degene die discrimineert kunnen worden gerechtvaardigd indien zij evenredig zijn voor het bereiken van een legitiem doel. Age Concern England betoogt bovendien dat de toetsing van de objectieve rechtvaardiging in het kader van artikel 6 van richtlijn 2000/78 materieel verschilt van die in het kader van artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn, en dat in de omstandigheden van deze zaak niet was voldaan aan het criterium van objectieve rechtvaardiging.
18.
De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk verzetten zich tegen deze stellingen en betogen dat de omstreden bepalingen van de Regulations niet onder richtlijn 2000/78 vallen en, in elk geval, dat zij aan artikel 6 van deze richtlijn voldoen.
19.
Daarop heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en de navolgende vragen voor een prejudiciële beslissing naar het Hof verwezen:
‘Met betrekking tot richtlijn 2000/78 […]:
- 1.
Nationale pensioengerechtigde leeftijden en werkingssfeer van de richtlijn
- i)
Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan?
- ii)
Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan, wanneer zij zijn ingevoerd na de vaststelling van de richtlijn?
- iii)
Gelet op de antwoorden op de vragen (i) en (ii) hierboven:
- (1)
waren section 109 en/of section 156 van de Act van 1996 en/of
- (2)
zijn de Regulations 30 en 7, in samenhang met de bijlagen 8 en 6 bij de Regulations,
nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, in de zin van de veertiende overweging van de considerans?
2.
Definitie van directe discriminatie op grond van leeftijd: rechtvaardigingsgrond
- iv)
Staat artikel 6, lid 1, van de richtlijn de lidstaten toe een wettelijke regeling in te voeren volgens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie is, indien het bedoeld is als een evenredig middel om een legitiem doel te bereiken, of verlangt artikel 6, lid 1, van de lidstaten dat zij door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd?
3.
Toetsing van de rechtvaardiging van directe en indirecte discriminatie
- v)
Is er een significant praktisch verschil, en zo ja welk, tussen de toetsing van de rechtvaardiging als uiteengezet in artikel 2, lid 2, van de richtlijn met betrekking tot indirecte discriminatie en de toetsing van de rechtvaardiging met betrekking tot directe discriminatie op grond van leeftijd als uiteengezet in artikel 6, lid 1, van de richtlijn?’
IV — Juridische analyse
A — Inleidende opmerkingen
20.
Hoewel het vonnis in het hoofdgeding, zoals Age Concern England in haar pleidooien heeft beklemtoond, uitermate belangrijk kan zijn voor het in het Verenigd Koninkrijk opgezette pensioensysteem en een beslissende invloed kan hebben op een groot aantal zaken betreffende gedwongen pensionering die voor nationale rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk aanhangig zijn, is de draagwijdte van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing eigenlijk relatief beperkt.
21.
Met name heeft de High Court of Justice in zijn verwijzingsbeschikking doelbewust ervan afgezien het Hof te verzoeken om een uitspraak over de verenigbaarheid met richtlijn 2000/78 van het soort nationale wettelijke regeling dat in het hoofdgeding aan de orde is en dat werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan wegens pensionering. Dienovereenkomstig heeft de verwijzende rechter het Hof van Justitie geen substantiële informatie verschaft die het in staat zou stellen te beoordelen of dergelijke bepalingen kunnen worden gerechtvaardigd in het kader van artikel 6, lid 1, van de richtlijn; ook zijn de mogelijke doelstellingen die met de betrokken nationale bepalingen worden nagestreefd of de evenredigheid van die maatregelen niet in detail besproken door de partijen bij de onderhavige procedure.
22.
Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie terecht hebben opgemerkt, heeft de High Court wel aan het Hof zeer specifieke vragen voorgelegd, die de verwijzende rechter in staat moeten stellen bepaalde, door met name Age Concern England aan de orde gestelde problemen op te lossen, en zelf te beoordelen of de Regulations in overeenstemming zijn met richtlijn 2000/78.
23.
Te dien einde wenst de verwijzende rechter met de vragen i, ii en iii, die mijns inziens tezamen moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of een dergelijke wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt. Die vraag kan snel worden beantwoord in het licht van het arrest van het Hof in de zaak Palacios de la Villa.8.
24.
De overige twee vragen zijn nauw verwant, aangezien zij beide betrekking hebben op de uitlegging van artikel 6 van de richtlijn en de verenigbaarheid van een wettelijke regeling als hier in geding, met dat artikel. Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 van de lidstaten verlangt dat zij specificeren welke soorten verschil in behandeling in het kader van artikel 6 kunnen worden gerechtvaardigd. In de tweede plaats vraagt hij naar de toetsing van de rechtvaardiging van directe leeftijdsdiscriminatie.
25.
Er zij echter aan herinnerd dat het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om hem aanwijzingen te geven die het hem mogelijk moeten maken uitspraak te doen, voor zover de documenten in het dossier en de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen het Hof daartoe in staat stellen.9.
B — Nationale pensioengerechtigde leeftijden en werkingssfeer van de richtlijn (vragen i, ii en iii)
26.
Met de vragen i, ii en iii wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of nationale bepalingen inzake pensioengerechtigde leeftijden, zoals de Regulations, die ontslag wegens pensionering van een persoon van 65 jaar of ouder toestaan, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen.
1. Voornaamste argumenten van partijen
27.
In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Age Concern England, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Italiaanse regering en de Commissie. Met uitzondering van de Italiaanse regering waren deze partijen ook vertegenwoordigd op de terechtzitting van 2 juli 2008.
28.
Alle partijen zijn het er in wezen over eens, dat uit het arrest Palacios de la Villa10. duidelijk blijkt dat nationale bepalingen inzake pensioengerechtigde leeftijden, zoals de Regulations, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen. De Italiaanse regering voegt daar evenwel aan toe, dat voor zover vraag iii aldus moet worden begrepen dat zij de uitlegging van een bepaling van nationaal recht betreft, zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2. Beoordeling
29.
Richtlijn 2000/78 beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling ‘in arbeid en beroep’ te waarborgen, door eenieder een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd.11.
30.
De materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78 wordt in artikel 3 nauwkeurig omschreven. Meer bepaald is de richtlijn volgens artikel 3, lid 1, sub c, binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, van toepassing ‘op alle personen […] met betrekking tot […] werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning’.
31.
In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 2000/78, waarmee bij de uitlegging van deze richtlijn rekening moet worden gehouden, de richtlijn de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, onverlet laat.
32.
In het arrest Palacios de la Villa heeft het Hof die overweging echter strikt uitgelegd, en geoordeeld dat zij ‘enkel de verklaring [inhoudt], dat de richtlijn niet treedt in de bevoegdheid van de lidstaten om de pensioengerechtigde leeftijd vast te stellen’, en dat zij ‘zich geenszins [verzet] tegen de toepassing van deze richtlijn op nationale maatregelen betreffende de voorwaarden voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst wanneer de aldus bepaalde pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt’.12.
33.
Op grond van die premissen heeft het Hof in het arrest Palacios de la Villa vastgesteld dat de aldaar in geding zijnde nationale regeling, waarin de beëindiging van rechtswege van de arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer zodra deze laatste de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, rechtsgeldig werd geacht, van invloed was op de duur van de arbeidsverhouding die de partijen bond, en meer in het algemeen op de uitoefening door de betrokken werknemer van zijn beroepsactiviteit, door hem te beletten om in de toekomst deel te nemen aan het arbeidsproces, en dat een dergelijke regeling dus moest worden aangemerkt als een regeling betreffende ‘werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning’ in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78.13.
34.
Dezelfde redenering geldt duidelijk voor een wettelijke regeling als hier in geding, die werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar en ouder te ontslaan indien de reden voor het ontslag pensionering is.
35.
Bijgevolg moeten de vragen i tot iii aldus worden beantwoord dat richtlijn 2000/78 van toepassing is op nationale bepalingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar en ouder te ontslaan wegens pensionering.
C — Het vereiste van specifieke rechtvaardiging (vraag iv)
36.
Met vraag iv, waarbij de verwijzende rechter duidelijk denkt aan de in Regulation 3 van de Regulations neergelegde definitie van leeftijdsdiscriminatie naar nationaal recht, wenst die rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 een algemene rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd zoals die in Regulation 3 toestaat, dan wel of het van de lidstaten verlangt dat zij de soorten verschil in behandeling die kunnen worden gerechtvaardigd, specificeert door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op de lijst in artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel.
1. Voornaamste argumenten van partijen
37.
Volgens Age Concern England zijn er drie problemen met Regulation 3. Zij maakt geen onderscheid tussen de rechtvaardiging in het kader van artikel 6 en die in het kader van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78; zij legt niet uit welke verschillen in behandeling op grond van leeftijd potentieel kunnen worden gerechtvaardigd; ten slotte zet zijn niet uiteen welke doelstellingen dergelijke verschillen in behandeling kunnen rechtvaardigen
38.
Wat meer bepaald vraag iv betreft, stelt Age Concern England dat het in richtlijn 2000/78 neergelegde verbod op leeftijdsdiscriminatie een bijzonder aspect van het fundamentele recht op gelijke behandeling is, en dat alle uitzonderingen op dit beginsel duidelijk moeten worden gerechtvaardigd. Bovendien kan directe discriminatie, die anders een schending van het beginsel van gelijke behandeling zou kunnen opleveren, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden gerechtvaardigd.
39.
Zij betoogt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 strikt moet worden uitgelegd, zodat de omstandigheden waarin rechtvaardiging mogelijk is, worden beperkt. Volgens haar heeft de gemeenschapswetgever, door in de punten a en b van de tweede alinea van artikel 6, lid 1, van de richtlijn gebruik te maken van een indicatieve lijst van objectieve en redelijke rechtvaardigingen, de lidstaten de verplichting willen opleggen om in hun implementatie-instrumenten een specifieke lijst op te nemen van de verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Deze zienswijze wordt bevestigd door de vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78. Omgekeerd staat de richtlijn een lidstaat niet toe, een wettelijke regeling in te voeren die bepaalt dat een (niet nader bepaald) verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie zal opleveren indien blijkt dat het een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken.
40.
Bij wijze van algemene opmerking voert het Verenigd Koninkrijk aan, dat Age Concern England op ongepaste wijze poogt de grenzen van de onderhavige verwijzing te verruimen. Deze is echter beperkt door de specifieke vragen die de High Court aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd. Het beklemtoont dat het gedetailleerde pensioensysteem in het Verenigd Koninkrijk en de vraag of dat systeem evenredig en gerechtvaardigd is, waarmee talrijke en ingewikkelde overwegingen gemoeid zijn, als zodanig niet aan de orde is in de onderhavige procedure. Het betwist ook dat toegang tot de rechter uitgesloten is, zoals Age Concern England lijkt te suggereren. Die bewering berust op een verwarring tussen enerzijds de verplichting krachtens artikel 9 van richtlijn 2000/78 om ervoor te zorgen dat gerechtelijke procedures toegankelijk zijn voor het afdwingen van de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen, en anderzijds het recht van de lidstaten krachtens artikel 6, lid 1, van de richtlijn om bepaalde verschillen in behandeling op grond van leeftijd niet als een onrechtmatige discriminatie te beschouwen.
41.
Met betrekking tot vraag iv betwist de regering van het Verenigd Koninkrijk de door Age Concern England vooropgestelde uitlegging en betoogt zij dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 van de lidstaten niet verlangt dat zij door middel van een lijst of een andere formeel of inhoudelijk op de lijst in artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd als zijnde een evenredig middel voor het bereiken van een legitiem doel in de zin van die bepaling. Tot staving van haar standpunt verwijst zij naar de bewoordingen van artikel 6, lid 1, en van de vijfentwintigste overweging van de considerans van de richtlijn, het arrest van het Hof in de zaak Palacios de la Villa14., de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn en de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoerring van richtlijnen overeenkomstig artikel 249 EG. Bij het opstellen van artikel 6, lid 1, van de richtlijn was de gemeenschapswetgever zich terdege ervan bewust dat het onrealistisch zou zijn de soorten situaties waarin verschillen in behandeling op grond van leeftijd zouden kunnen worden gerechtvaardigd, vooraf te bepalen. Het zou zelfs nog ongepaster zijn, van de lidstaten te verlangen dat zij een dergelijke lijst zouden opstellen.
42.
De Italiaanse regering is ook van mening dat de speelruimte waarover de lidstaten bij de uitvoering van richtlijnen beschikken, het onnodig maakt om door middel van een specifieke lijst te bepalen welke soorten verschil in behandeling kunnen worden gerechtvaardigd.
43.
Volgens de Commissie moet elke inbreuk op het beginsel van niet-discriminatie op grond van leeftijd, dat een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is, worden gerechtvaardigd door een doel op het niveau van het algemeen belang/sociaal beleid. Volgens haar voorziet artikel 6, lid 1, uitgelegd in het licht van de vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78, in een beperkte vorm van uitzondering op dat fundamentele beginsel, die wordt gerechtvaardigd op grond van bijzondere overwegingen van sociaal beleid in een bepaalde lidstaat. Artikel 6, lid 1, impliceert dus dat het noodzakelijk is, een specifieke nationale maatregel in te voeren die een bijzonder geheel van omstandigheden en doelstellingen weerspiegelt. Regulation 30, bepalende dat het ontslag van een persoon van 65 jaar of ouder rechtmatig is ‘wanneer de reden voor het ontslag pensionering is’, vormt een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De werkgever past aldus een nationaal beleid toe op specifieke omstandigheden, maar de keuze van dat beleid ligt bij de lidstaat en niet bij de werkgever.
2. Beoordeling
44.
Aangezien deze vraag betrekking heeft op een probleem van ‘wetgevingstechniek’ bij de uitvoering van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, veeleer dan op de materiële werkingssfeer ervan, lijkt het passend om eerst te herinneren aan enkele grondbeginselen betreffende de omvang van de verplichting van de lidstaten om een richtlijn uit te voeren.
45.
Enerzijds blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 249 EG, dat aangezien richtlijnen verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat, de lidstaten in beginsel vrij de middelen en wegen voor de uitvoering van een richtlijn kunnen kiezen. Volgens de rechtspraak van het Hof impliceert de graad van flexibiliteit die de lidstaten aldus bij de uitvoering van richtlijn wordt gelaten, ook dat de omzetting in nationaal recht niet noodzakelijkerwijze in elke lidstaat een optreden van de wetgever vereist. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat een formele overname van de voorschriften van een richtlijn in een uitdrukkelijke en specifieke wetsbepaling niet altijd nodig is en dat, afhankelijk van de inhoud van de richtlijn, een algemeen rechtskader kan volstaan.15.
46.
Anderzijds is het duidelijk dat de lidstaten, hoewel zij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de te kiezen middelen, in ieder geval verplicht zijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren.16.
47.
De noodzaak om de volledige toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren, brengt voor de lidstaten in de eerste plaats de verplichting mee, hun wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht in overeenstemming te brengen en natuurlijk geen nieuwe regeling in te voeren die de volle werking van een bepaalde richtlijn zou kunnen aantasten. Bovendien kan het echter noodzakelijk zijn, met name ingeval de betrokken bepalingen van een richtlijn rechten voor particulieren beogen te scheppen, rechtsvoorschriften vast te stellen die zo nauwkeurig, duidelijk en doorzichtig zijn, dat de particulier zijn rechten kan kennen en voor rechterlijke instanties kan doen gelden.17.
48.
In dit verband is het doel van de richtlijn 2000/78, volgens artikel 1 juncto artikel 3, lid 1, sub c, aan alle personen, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd.18.
49.
De richtlijn beoogt dus aan particulieren, voornamelijk in (horizontale) relaties met andere particulieren op gebieden als werkgelegenheid, een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op grond van onder meer leeftijd. Uit de artikelen 9 en 10 van de richtlijn en de punten 29 en 31 van de considerans van de richtlijn blijkt duidelijk dat de lidstaten te dien einde adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming ter beschikking moeten stellen, en moeten zorgen voor een verschuiving van de bewijslast, zodra er een kennelijke discriminatie bestaat, van de persoon die beweert het slachtoffer te zijn naar de verweerder.
50.
Gezien de substantiële bescherming die richtlijn 2000/78 dus aan particulieren moet bieden tegen door de richtlijn verboden vormen van discriminatie, zou, naar men kan stellen, de volledige uitvoering van de richtlijn niet worden bereikt door enkel te verzekeren dat een nationale wettelijke regeling die binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inderdaad voldeed aan de uit de richtlijn voortvloeiende vereisten van gelijke behandeling in arbeid en beroep.
51.
Teneinde particulieren in staat te stellen zich binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 doeltreffend te beroepen op hun recht om gelijk te worden behandeld en, meer bepaald, niet het slachtoffer van verboden leeftijdsdiscriminatie te worden, zijn de lidstaten mijns inziens bovendien verplicht, met betrekking tot beroep en arbeid, in hun nationale recht bepalingen op te nemen die specifiek en met voldoende duidelijkheid voorzien in het verbod op leeftijdsdiscriminatie, zoals het met name in artikel 1 juncto de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 is neergelegd. Het komt mij voor, dat Regulation 3 van de Regulations in beginsel een dergelijke wettelijke regeling vormt, aangezien zij een definitie van leeftijdsdiscriminatie naar nationaal recht formuleert.
52.
Anders echter dan wat Age Concern England lijkt te suggereren, meen ik niet dat de omzetting van richtlijn 2000/78, en met name artikel 6, lid 1, ervan, in nationaal recht de vereiste nauwkeurigheid mist of onvoldoende specifiek is, louter op grond van het feit dat de betrokken nationale wettelijke regeling de soorten verschil in behandeling die in het kader van artikel 6, lid 1, kunnen worden gerechtvaardigd, niet uitdrukkelijk opsomt.
53.
Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk onder de aandacht heeft gebracht, noemt de tweede alinea van artikel 6, lid 1, van de richtlijn slechts een aantal voorbeelden van verschillen in behandeling, ter illustratie van de soorten verschil in behandeling waarop de eerste alinea van artikel 6, lid 1, doelt, namelijk die welke kunnen worden beschouwd als objectief en redelijk gerechtvaardigd door een legitiem doel en dus als verenigbaar met de richtlijn.19.
54.
Daaruit kan niet worden afgeleid dat de lidstaten in hun implementatie-instrumenten een specifieke lijst moeten geven van de verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Gezien de uiteenlopende situaties waarin dergelijke verschillen in behandeling zich zouden kunnen voordoen, zou het, naar men kan stellen, onmogelijk zijn vooraf een dergelijke lijst op te maken zonder de draagwijdte van de in de eerste alinea van artikel 6, lid 1, van de richtlijn bedoelde rechtvaardiging op ongeoorloofde wijze te beperken.
55.
Ten slotte bepaalt Regulation 3 de draagwijdte van het verbod naar nationaal recht van leeftijdsdiscriminatie in arbeid en beroep ook niet los van andere meer specifieke bepalingen die bijzondere situaties en aspecten regelen, zoals Regulation 30 met betrekking tot gedwongen pensionering.
56.
Ik concludeer dat een nationale wettelijke regeling zoals Regulation 3 niet onverenigbaar is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 op grond van het enkele feit dat zij geen specifieke lijst van toelaatbare vormen van behandeling bevat.
57.
Ik geef het Hof derhalve in overweging vraag iv aldus te beantwoorden dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten toestaat een wettelijke regeling in te voeren volgens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie is, indien het bedoeld is als een evenredig middel om een legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, te bereiken. Het verlangt daarentegen niet dat de lidstaten door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd.
D — De toetsing van de rechtvaardiging van directe en indirecte discriminatie
58.
Met vraag v wenst de verwijzende rechter te vernemen of de Regulations 7, lid 4, 7, lid 5, en 30 van de Regulations, voor zover zij werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan indien de reden voor het ontslag pensionering is, gerechtvaardigd zijn in het kader van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78. Te dien einde wil hij weten of er een praktisch verschil is tussen de toetsing van de rechtvaardiging uiteengezet in artikel 2, lid 2, en die uiteengezet in artikel 6, lid 1, van de richtlijn.
1. Voornaamste argumenten van partijen
59.
Age Concern England beklemtoont de uitzonderlijke aard van artikel 6 van richtlijn 2000/78 en de beperkende uitlegging die het om die reden moet krijgen. Voor dit standpunt vindt zij steun in het doel en de bewoordingen van artikel 6 en punt 25 van de considerans van richtlijn 2000/78 en in de voorstukken.
60.
Zij merkt op, dat artikel 6, lid 1, de afwijkingen van het non-discriminatiebeginsel beperkt tot maatregelen die zowel ‘objectief’ als ‘redelijk’ worden gerechtvaardigd. Zij wijst erop dat het gebruik van de dubbele voorwaarde uniek is in het afgeleide gemeenschapsrecht en rechtstreeks verband houdt met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens op het gebied van discriminatie op grond van geslacht of ras. Aangezien volgens het arrest Mangold20. het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, moet elke rechtvaardiging voor directe leeftijdsdiscriminatie zeer grondig worden onderzocht.
61.
Age Concern England is dus van mening dat de toetsing van de rechtvaardiging uiteengezet in artikel 2, lid 2, van de richtlijn met betrekking tot indirecte discriminatie, duidelijk verschilt van die uiteengezet in artikel 6, lid 1, met betrekking tot directe discriminatie.
62.
Age Concern England concludeert dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd, dat een verweerder een minder gunstige behandeling op grond van leeftijd enkel kan rechtvaardigen door aan te tonen dat het verschil in behandeling zowel objectief als redelijk wordt gerechtvaardigd. Het gebruik van die woorden wijst erop dat die rechtvaardiging enkel zal zijn toegestaan wanneer er gewichtige redenen zijn, en in zeer uitzonderlijke en beperkte omstandigheden van het soort dat in artikel 6 van richtlijn 2000/78 wordt genoemd of in bepaalde analoge omstandigheden.
63.
Daarentegen is het Verenigd Koninkrijk op basis van de betekenis en het doel van richtlijn 2000/78, de ontstaansgeschiedenis ervan en het arrest Palacios de la Villa21. van mening dat er geen praktisch verschil is tussen de toetsing van de rechtvaardiging uiteengezet in artikel 2, lid 2, van de richtlijn en de toetsing van de rechtvaardiging die met betrekking tot directe leeftijdsdiscriminatie is uiteengezet in artikel 6, lid 1, van de richtlijn. Het betoogt dat Age Concern England te veel belang hecht aan het gebruik van het woord ‘redelijk’ in combinatie met het woord ‘objectief’. Het signaleert dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn ook verwijst naar situaties die indirecte discriminatie vormen, bijvoorbeeld de minimumvoorwaarden met betrekking tot anciënniteit of beroepservaring voor toegang tot de arbeid (punt b van de tweede alinea van artikel 6, lid 1, van de richtlijn). Een objectieve en redelijke rechtvaardiging zal in de regel volstaan om een klacht wegens discriminatie te weerleggen, zowel naar gemeenschapsrecht als in het kader van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
64.
De Italiaanse regering is van mening dat de artikelen 2, lid 2, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 in draagwijdte verschillen, in die zin dat de afwijkingen van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd die in het kader van artikel 6, lid 1, worden toegestaan, ruimer zijn dan die welke door artikel 2 van de richtlijn worden beheerst.
65.
De Commissie is het met de regering van het Verenigd Koninkrijk eens dat het verschil in bewoordingen tussen artikel 2, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet significant is. Volgens haar heeft het belangrijkste onderscheid tussen de twee artikelen betrekking op de vraag wie de rechtvaardiging moet leveren en hoe zij moet worden bewezen. De Commissie heeft ter terechtzitting uiteengezet dat zij artikel 6, lid 1, ziet als een vorm van lex specialis ten opzichte van artikel 2, lid 2, van de richtlijn, die voorziet in de enige mogelijke rechtvaardiging voor directe leeftijdsdiscriminatie.
66.
Zoals artikel 6, lid 1 uitdrukkelijk stelt, moet de lidstaat zijn beleidskeuzes rechtvaardigen ‘in het kader van de nationale wetgeving’. Uit het arrest Palacios de la Villa22. blijkt ook duidelijk dat het onderliggende doel van een specifieke wetgevende maatregel moet kunnen worden afgeleid hetzij rechtstreeks uit zijn bewoordingen, hetzij uit zijn algemene context, zoals bijvoorbeeld officiële documenten. Artikel 2, lid 2, van de richtlijn daarentegen concentreert zich op de vraag of een individuele werkgever zijn werkgelegenheidspraktijken kan rechtvaardigen.
67.
Onder verwijzing naar een door het Department of Trade and Industry gepubliceerde toelichting merkt de Commissie op, dat het met de Regulations nagestreefde doel van sociale politiek ‘personeelsplanning’ is en het vermijden van een ongunstige invloed op pensioenen en andere arbeidsgerelateerde voordelen, welk doel behoort tot de legitieme doelstellingen die artikel 6, lid 1, van de richtlijn beoogt. De Commissie verwijst ook naar een aantal overwegingen en criteria waarmee de verwijzende rechter rekening kan houden bij de beoordeling van de evenredigheid van de betrokken regels (dus of zij passend en noodzakelijk zijn).
2. Beoordeling
68.
In een volmaakte wereld zou iedereen individueel en naar zijn verdiensten worden beoordeeld, iedereen zou hetzelfde worden behandeld voor zover hij hetzelfde is en verschillend voor zover hij verschillend is. In een volmaakte wereld zou dus aan eenieder het zijne worden gegeven en er zou gerechtigheid geschieden.
69.
Helaas ligt volmaakte gerechtigheid in die zin buiten het bereik van het recht van deze wereld. Als een ‘regel’, moet het recht van nature algemeen zijn; als zodanig kan het de werkelijkheid enkel via het abstracte benaderen, en het staat dan aan de rechtbanken, administraties en particulieren het op individuele gevallen toe te passen en aldus, idealiter, het algemene recht te ‘vertalen’ in individuele gerechtigheid.
70.
Het recht veralgemeent en categoriseert dus; het bekijkt particulieren en individuele situaties door het prisma van types, categorieën, kenmerken en klassen; het differentieert volgens bepaalde criteria.23. Na verloop van tijd zijn sommige classificaties echter door de rechtsorde erkend als onaanvaardbaar en strijdig met de waarden die eraan ten grondslag liggen. In overeenstemming met artikel 13 EG, noemt artikel 1 van richtlijn 2000/78 godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid als criteria waarop juridische differentiaties in beginsel niet mogen worden gebaseerd, tenzij vaststaat dat een dergelijke differentiatie objectief gerechtvaardigd is.
71.
Classificaties of verschillen in behandeling die, direct of indirect, op die gronden berusten, zijn dus in beginsel ‘verdacht’ en kunnen onrechtmatige discriminatie vormen, ofschoon uit de door artikel 2 van de richtlijn geboden mogelijkheden tot rechtvaardiging volgt dat dit niet het geval hoeft te zijn. Het hangt er allemaal van af — vooral wat verschillen in behandeling op grond van leeftijd betreft.
72.
Specifiek met betrekking tot leeftijd heeft de gemeenschapswetgever in de vijfentwintigste overweging van de considerans van de richtlijn beklemtoond dat het ‘van essentieel belang [is] onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden’.
73.
Leeftijd neemt ook een aparte plaats in onder de door artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden, doordat artikel 6, lid 1, een specifieke rechtvaardiging bevat voor verschillen in behandeling op grond van leeftijd, waar het bepaalt dat dergelijke ongelijkheden geen bij artikel 2 verboden discriminatie vormen ‘indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’.
74.
Zoals gezegd, weerspiegelt die bijzonder genuanceerde benadering van verschillen in behandeling op grond van leeftijd een reëel verschil tussen leeftijd en de andere in artikel 2 van de richtlijn vermelde gronden.24. Leeftijd is niet van nature een ‘verdachte grond’ of toch niet in dezelfde mate als bijvoorbeeld ras of geslacht. In beginsel eenvoudig toe te passen, duidelijk en transparant, zijn op leeftijd gebaseerde differentiaties, leeftijdsgrenzen en leeftijdsgerelateerde maatregelen integendeel wijdverbreid, met name in sociale en arbeidswetgeving. Toch is leeftijd een onvast criterium. Of een verschillende behandeling leeftijdsdiscriminatie vormt, zal misschien niet enkel afhangen van de vraag of zij direct of indirect op leeftijd is gebaseerd, maar ook van de vraag op welke leeftijd zij betrekking heeft. Het kan dus veel moeilijker zijn dan bijvoorbeeld in het geval van verschillende behandeling op grond van geslacht, vast te stellen waar te rechtvaardigen differentiaties op grond van leeftijd eindigen en niet te rechtvaardigen discriminatie begint. Ten slotte zullen leeftijdsgrenzen zoals de in de Regulations neergelegde pensioengerechtigde leeftijden, voor zover zij een rechtstreeks op leeftijd berustend onderscheid meebrengen, automatisch moeten worden getoetst aan het begrip directe discriminatie, zoals gedefinieerd in artikel 2 van richtlijn 2000/78.
75.
Door te voorzien in een specifieke en bijkomende mogelijkheid tot rechtvaardiging, beoogt artikel 6, lid 1, rekening te houden met de eigen aard en moeilijkheden van leeftijdsdiscriminatie. Het is duidelijk bedoeld om het de lidstaten mogelijk te maken, op leeftijd gebaseerde tewerkstellingspraktijken te behouden en leeftijdsgrenzen in stand te houden, voor zover zij worden gerechtvaardigd door een legitiem doel van sociaal of werkgelegenheidsbeleid. Te dien einde voorziet artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 ook in een rechtvaardiging voor verschillen in behandeling die rechtstreeks op leeftijd berusten, hetgeen uniek is onder de door de richtlijn verboden vormen van discriminatie.25.
76.
Dienovereenkomstig, en anders dan wat Age Concern England lijkt te suggereren, zijn de door de richtlijn geboden mogelijkheden om op leeftijd gebaseerde verschillen in behandeling te rechtvaardigen ruimer dan voor de andere in artikel 1 van de richtlijn vermelde gronden. Dat mag echter niet aldus worden uitgelegd, dat leeftijdsdiscriminatie zich onderaan in een vermoede ‘hiërarchie’ van discriminatiegronden in het kader van de richtlijn bevindt. Veeleer is het de uitdrukking van de materiële verschillen tussen die gronden en in de wijze waarop zij als juridische criteria fungeren. Het is geen kwestie van waarde of belang, maar het gaat erom de draagwijdte van het discriminatieverbod passend vast te leggen.
77.
Wat meer bepaald een nationale wettelijke regeling als die in het geding betreft, die werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan wanneer de reden voor het ontslag pensionering is, moet een dergelijke bepaling worden geacht een rechtstreeks op leeftijd berustend verschil in behandeling in te voeren, dat potentieel neerkomt op directe discriminatie in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 2000/78.
78.
De mogelijke rechtvaardiging ervan dient dus enkel te worden beoordeeld aan de hand van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78. In dit verband geeft het arrest Palacios de la Villa, dat ook betrekking had op een bepaling die voorzag in gedwongen pensionering (zij het in bepaalde opzichten anders), aanwijzingen betreffende verschillende aspecten die relevant zijn voor de onderhavige zaak.
79.
Wat de in het kader van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 te verrichten toetsing van de rechtvaardiging betreft, ben ik het met de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk eens dat, wat de grondigheid van het te verrichten onderzoek van onder artikel 6, lid 1, vallende nationale maatregelen betreft, geen belang moet worden gehecht aan het gebruik van het woord ‘redelijk’ naast het woord ‘objectief”. Uit de rechtspraak blijkt dat het Hof, bij de beoordeling van de rechtvaardiging van nationale maatregelen in het kader van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, geen specifieke toetsing verricht van de ’redelijkheid’ als zodanig. Veeleer lijkt het de samengestelde uitdrukking ‘objectief en redelijk’ te gebruiken om de legitimiteit van het met de betrokken nationale maatregel nagestreefde doel aan te geven.26. Bovendien was Age Concern England niet in staat een betekenis van ‘redelijk’ te preciseren die onderscheiden is van ‘objectief’, wat de vereiste grondigheid van het onderzoek betreft.
80.
Verder heeft het Hof in het arrest Palacios de la Villa geoordeeld dat de betrokken nationale maatregel, om voor rechtvaardiging in het kader van artikel 6, lid 1, van de richtlijn in aanmerking te komen, niet uitdrukkelijk behoeft te verwijzen naar een legitiem doel van het soort dat artikel 6, lid 1, voor ogen heeft; het volstaat dat ‘het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de legitimiteit ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst’.27.
81.
Houdt men immers de oude wetgevingsrechtspreuk ‘lex imperat, non docet’ in gedachte, dan zou de mogelijkheid tot rechtvaardiging van een bepaling niet mogen afhangen van het feit dat de doelstellingen ervan uitdrukkelijk zijn vermeld.
82.
Een dergelijke mogelijkheid veronderstelt mijns inziens echter ook, dat er in ieder geval een soort wettelijke regeling is, en ik ben het ook met de Commissie eens dat dit, naar men kan stellen, ook besloten ligt in punt 25 van de considerans (‘specifieke bepalingen’) en de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van de richtlijn zelf. Dit laatste doelt vooral op nationale maatregelen die keuzen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid weerspiegelen en niet op individuele beslissingen van werkgevers.28. De rechtvaardiging van maatregelen die voorzien in verschillen in behandeling op grond van leeftijd, moet dus worden beoordeeld op het niveau van de lidstaat, “in het kader van de nationale wetgeving”.
83.
Dat sluit mijns inziens echter niet de mogelijkheid uit dat nationale regels die aan de autoriteiten of zelfs aan particulieren discretionaire bevoegdheden of een graad van flexibiliteit verlenen, worden gerechtvaardigd; het betekent enkel dat de vraag die moet worden gesteld in een zaak als de onderhavige, met betrekking tot een bepaling zoals Regulation 30 en met het oog op artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, niet is of de individuele beslissing van een werkgever om een werknemer gedwongen met pensioen te sturen gerechtvaardigd is, maar of een bepaling krachtens welke een werkgever gerechtigd is dat om redenen van pensionering te doen wanneer de werknemer 65 jaar of ouder is, gerechtvaardigd is door een legitiem doel, zoals artikel 6, lid 1, voor ogen heeft.29.
84.
Indien een dergelijk legitiem doel kan worden aangetoond, vereist artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 vervolgens dat de ter bereiking van dat doel gebruikte middelen ‘passend en noodzakelijk’ zijn.
85.
In dat verband heeft het Hof in het arrest Palacios de la Villa verwezen naar vaste rechtspraak volgens welke ‘de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau [beschikken] over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt’.30.
86.
Bovendien heeft het Hof de verschillende en complexe overwegingen vermeld waarmee de betrokken nationale autoriteiten in verband met pensioenbepalingen rekening kunnen houden en geconcludeerd dat het aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten is, het juiste evenwicht te vinden tussen de verschillende betrokken belangen, op voorwaarde dat aan de eisen van evenredigheid wordt voldaan.31.
87.
Dat lijkt erop te wijzen dat aan de lidstaten een betrekkelijk ruime beoordelingsmarge wordt gelaten wat betreft de te gebruiken middelen om een legitiem doel van sociaal en werkgelegenheidsbeleid te bereiken, hetgeen mogelijk ook tot uitdrukking komt in de formulering van het door het Hof in die zaak gegeven antwoord, dat dergelijke bepalingen niet verboden zijn indien ‘de voor het bereiken van deze doelstelling van algemeen belang ingezette middelen niet als daartoe niet passend en niet noodzakelijk zijn te beschouwen’.32.
88.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof derhalve in overweging vraag v aldus te beantwoorden dat een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan indien de reden voor het ontslag pensionering is, in beginsel op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan worden gerechtvaardigd indien die bepaling in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en de voor het bereiken van dit doel van algemeen belang ingezette middelen niet als daartoe niet passend en niet noodzakelijk zijn te beschouwen.
V — Conclusie
89.
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘—
Richtlijn 2000/78 is van toepassing op nationale bepalingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar en ouder te ontslaan wegens pensionering.
- —
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 staat de lidstaten toe een wettelijke regeling in te voeren volgens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie is, indien het bedoeld is als een evenredig middel om een legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, te bereiken. Het verlangt daarentegen niet dat de lidstaten door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd.
- —
Een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die werkgevers toestaat werknemers van 65 jaar of ouder te ontslaan indien de reden voor het ontslag pensionering is, kan in beginsel op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 worden gerechtvaardigd indien die bepaling in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en de voor het bereiken van dit doel van algemeen belang ingezette middelen niet als daartoe niet passend en niet noodzakelijk zijn te beschouwen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2008
Oorspronkelijke taal: Engels.
Ingekomen ter griffie van het Hof op 20 augustus 2007 (fax ontvangen ter griffie van het Hof op 9 augustus 2007).
PB L 303, blz. 16.
Arrest van 22 november 2005, Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981).
Arrest van 11 september 2007, Lindorfer (C-227/04 P, Jurispr. blz. I-6767), ofschoon het Hof die zaak uiteindelijk enkel op grond van geslachtsdiscriminatie heeft afgedaan. Zie evenwel de eerste conclusie, van advocaat-generaal Jacobs, genomen op 27 oktober 2005, en de tweede conclusie, van advocaat-generaal Sharpston, genomen nadat de zaak was heropend, op 30 november 2006.
Arrest van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa (C-411/05, Jurispr. blz. I-8531).
Zaak C-427/06, aanhangig voor het Hof.
Aangehaald in voetnoot 6.
Zie in die zin bijvoorbeeld arresten van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez (C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 68), en 7 maart 1996, Freers en Speckmann (C-2278/93, Jurispr. blz. I-1165, punt 24).
Aangehaald in voetnoot 6.
Zie arrest Palacios de la Villa, punt 42.
Punt 44.
Punten 45–47.
Punten 51–55.
Zie in die zin bijvoorbeeld arresten van 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk (C-233/00, Jurispr. blz. I-6652, punt 76), en 15 november 2001, Commissie/Italië (C-49/00, Jurispr. blz. I-8575, punt 21).
Zie in die zin bijvoorbeeld arresten van 9 november 2006, Commissie/Ierland (C-216/05, Jurispr. blz. I-10787, punt 26), en 25 juli 1991, Emmott (C-208/90, Jurispr. blz. I-4269, punt 18).
Zie in die zin bijvoorbeeld arrest Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 15, punt 76, en arrest van 18 januari 2001, Commissie/Italië (C-162/99, Jurispr. blz. I-541, punt 22).
Zie boven, punten 28 en 29.
Zie in die zin arrest Palacios de la Villa, punt 52.
Aangehaald in voetnoot 4.
Punten 60–65.
Punt 57.
Indien het recht te veel plaats laat voor individuele beslissingen, ondermijnt het zijn intrinsieke functie rechtszekerheid te scheppen en, meer in het algemeen, de rechtsstaat; wordt het anderzijds toegepast met te weinig oog voor de individuele situatie, dan kan het leiden tot onaanvaardbaar onrecht: summum jus, summa injuria.
Zie in die zin bijvoorbeeld mijn conclusie in de zaak Palacios de la Villa, aangehaald in voetnoot 6, punten 61–63, en de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Lindorfer, aangehaald in voetnoot 5, punten 83 en 84.
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals Age Concern England zelf ter terechtzitting heeft erkend, artikel 6, lid 1, onder de voorbeelden van een potentieel te rechtvaardigen behandeling ook omstandigheden noemt die indirecte veeleer dan directe discriminatie beschrijven, bijvoorbeeld in punt b van de tweede alinea van artikel 6, lid 1, van de richtlijn. Het onderscheid tussen de in artikel 2, lid 2, respectievelijk artikel 6, lid 1, bedoelde rechtvaardigingen is dus niet dat van indirecte tegenover directe discriminatie.
Zie arresten Mangold, aangehaald in voetnoot 4, punten 59 en 60, en Palacios de la Villa, aangehaald in voetnoot 6, punten 64–66.
Punten 54–57.
Zie in die zin ook de verwijzing door het Hof naar ‘de beslissing […] waartoe de betrokken nationale autoriteiten zich genoodzaakt kunnen zien’, in het arrest Palacios de la Villa, aangehaald in voetnoot 6, punt 69.
Ik denk dat het verzuim om dit onderscheid te maken, een zekere verwarring en een gebrek aan nauwkeurigheid in de onderhavige zaak verklaart.
Aangehaald in voetnoot 6, punt 68, met een verwijzing naar het arrest Mangold, aangehaald in voetnoot 4, punt 63.
Arrest Palacios de la Villa, punten 68–71.
Zie arrest Palacios de la Villa, punt 77; zie ook, uitdrukkelijker in die zin, mijn conclusie in die zaak, punt 74.