CRvB, 17-05-2011, nr. 09/1918 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6012
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
09/1918 WWB
- LJN
BQ6012
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6012, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 11 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2011/188
Uitspraak 17‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Inkomen, bestaande uit een maandelijkse bijdrage van € 1.000,-- van R. is hoger dan de bijstandsnorm. Voor R. gold geen onderhoudsverplichting jegens betrokkene. De door R. gestorte bedragen vloeien voort uit een overeenkomst van geldlening en aan die geldlening is een aflossingsverplichting verbonden. Dat een formele overeenkomst van geldlening pas achteraf, nadat appellant ook na bezwaar had geweigerd over te gaan tot verlening van bijstand, is opgemaakt is gelet op de omstandigheden van dit geval, onvoldoende om te twijfelen aan het bestaan van een overeenkomst van geldlening met een reële aflossingsverplichting.
Partij(en)
09/1918 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2009, 08/2253 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 17 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.R. Haitsma, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.M. de Waard, kantoorgenote van mr. Haitsma.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
- 1.1.
Bij besluit van 4 januari 2008 heeft appellant de aanvraag van betrokkene van 2 november 2007 om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand afgewezen op de grond dat haar inkomen, bestaande uit een maandelijkse bijdrage van € 1.000,-- die zij ontvangt van [v. R.], hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
- 1.2.
Bij besluit van 25 april 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant betrokkene niet gevolgd in haar standpunt dat de door [v. R.] gestorte bedragen voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening en dat aan die geldlening een aflossingsverplichting is verbonden.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 januari 2008. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het bestaan van een overeenkomst van geldlening tussen betrokkene en [v. R.] en het bestaan van een reële verplichting voor betrokkene tot terugbetaling van de door [v. R.] gestorte bedragen heeft aangenomen, en dat deze bedragen terecht zijn aangemerkt als inkomen van betrokkene, waardoor zij ten tijde in geding geen recht op bijstand had.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De rechtbank heeft haar oordeel dat in dit geval moet worden aangenomen dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen betrokkene en [v. R.] en van een daadwerkelijke aflossingsverplichting uitgebreid gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat voor dat oordeel steun kan worden gevonden in de uitspraak van de Raad van 30 december 2008, LJN BH0386. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en verenigt zich met de daartoe gebezigde overwegingen. Hij overweegt nog het volgende.
- 4.2.
De Raad stelt eerst vast dat voor [v. R.] geen onderhoudsverplichting jegens betrokkene gold. De rechtbank is daarvan terecht ook uitgegaan. Voorts kent de Raad evenals de rechtbank zwaarwegende betekenis toe aan de gang van zaken tijdens de behandeling van de aanvraag van betrokkene. In dat kader heeft betrokkene volledige openheid van zaken gegeven over de van [v. R.] ontvangen bedragen. Op het aanvraagformulier heeft zij melding gemaakt van het gegeven dat zij voor haar levensonderhoud sinds een eerdere stopzetting van haar bijstandsuitkering afhankelijk is van een lening en dat de bij [v. R.] openstaande schuld € 12.800,-- bedraagt. Tijdens het naar aanleiding van de bijstandsaanvraag bij betrokkene verrichte huisbezoek heeft zij in vrijwel gelijke zin verklaard. Voorts heeft betrokkene een daarmee overeenstemmende verklaring van [v. R.] van 23 november 2007 overgelegd. Tevens zijn bankafschriften overgelegd waaruit de door [v. R.] op de bankrekening van betrokkene gestorte bedragen blijken. Ter zitting van de rechtbank heeft [v. R.], onder verwijzing naar zijn brief van 23 november 2007, het bestaan van een lening met een aflossingsverplichting bevestigd. Dat een formele overeenkomst van geldlening pas achteraf, nadat appellant ook na bezwaar had geweigerd over te gaan tot verlening van bijstand, is opgemaakt acht de Raad met de rechtbank, gelet op de omstandigheden van dit geval, onvoldoende om te twijfelen aan het bestaan van een overeenkomst van geldlening met een reële aflossingsverplichting. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat betrokkene, nadat appellant aan betrokkene naar aanleiding van een nieuwe aanvraag in juni 2008 bijstand had toegekend, is gestart met aflossing aan [v. R.] van bedragen ter hoogte van telkens € 80,--, welke aflossingen nadien tot in hoger beroep - gelet op de door betrokkene overgelegde actuele bewijzen daarvan - kennelijk zijn gecontinueerd. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen komt aan hetgeen betrokkene overigens tijdens het naar aanleiding van haar aanvraag om bijstand bij appellante afgelegde huisbezoek heeft verklaard niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Ten slotte overweegt de Raad dat hij betrokkene wel kan volgen in haar standpunt dat zij en [v. R.] ervan mochten uitgaan dat bijstand zou worden toegekend, waarna [v. R.] met het verstrekken van de leningen zou kunnen stoppen en betrokkene zou kunnen starten met terugbetaling.
- 4.3.
Appellant heeft nog aangevoerd dat de uitspraak van de Raad van 30 december 2008 - waarop de rechtbank zich heeft beroepen - ziet op feiten die op essentiële punten afwijken van de feiten in deze kwestie. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene dat standpunt in haar verweerschrift op goede gronden bestreden. Daarbij heeft betrokkene er niet ten onrechte op gewezen dat de overeenkomst in beide zaken met name is dat van aanvang af openheid van zaken is gegeven over (de aard van) de door de betrokkene via een bankrekening ontvangen gelden, terwijl het in andere zaken veelal gaat om door de belanghebbende ontvangen bedragen waarvan aanvankelijk in het geheel geen dan wel pas in een later stadium melding aan het college van burgemeester en wethouders is gedaan, en ter zake waarvan vervolgens wordt aangevoerd dat het gaat om geldleningen.
- 4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
- 5.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--,
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht wordt geheven van € 433,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. van Dam.
HD