CRvB, 30-12-2008, nr. 07/3263 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0386
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-12-2008
- Magistraten
R.M. van Male, J.J.A. Kooijman, H.C.P. Venema
- Zaaknummer
07/3263 WWB
- LJN
BH0386
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0386, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑12‑2008
Uitspraak 30‑12‑2008
R.M. van Male, J.J.A. Kooijman, H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2007, 06/632 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich na daarvan te hebben bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Het College heeft bij besluit van 1 augustus 2005 de door appellant op 30 mei 2005 ingediende aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.2
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2005 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de maandelijkse stortingen door [vd P.] (hierna: [vd P.]) ten bedrage van € 1.500,-- op de rekening van appellant als inkomsten van appellant worden aangemerkt. Aan de stelling van appellant dat de stortingen berusten op een leenovereenkomst hecht het College geen waarde, aangezien de leenovereenkomst na dagtekening van het primaire besluit is opgemaakt en eerst tijdens de behandeling van het bezwaar is overgelegd.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard op de grond dat het College de stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
3
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Vaststaat dat [vd P.] ten tijde in geding gelden heeft gestort op de bankrekening van appellant onder de vermelding van ‘[aanduiding]’. Niet in geding is dat appellant in het kader van de aanvraag om bijstand heeft aangegeven dat deze stortingen berusten op een mondeling gesloten leenovereenkomst, die hij heeft aangegaan om een kredietfaciliteit van de bank te kunnen behouden. Ten tijde van de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft appellant een afschrift overgelegd van de op 4 september 2005 opgemaakte schriftelijke overeenkomst van geldlening ter bevestiging van de in maart 2005 gemaakte mondelinge afspraken. In deze overeenkomst is opgenomen een aflossingsverplichting, die begint op 1 maart 2006 en eindigt op 1 maart 2007. De overeenkomst is ondertekend door appellant en [vd P.]. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij de lening eind 2007 geheel heeft afgelost.
4.2
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het College de stortingen door [vd P.] terecht heeft aangemerkt als inkomen, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen door [vd P.] berusten op een overeenkomst van geldlening. De Raad acht in dit verband van belang dat appellant bij de indiening van de aanvraag openheid van zaken heeft gegeven over het bestaan van de lening en van de reden waarom deze is afgesloten. Voorts is bij de stortingen de titel van betaling duidelijk vermeld. Blijkens de overgelegde overeenkomst van geldlening is een reële verplichting tot terugbetalen opgenomen, die niet afhankelijk is gesteld van onzekere gebeurtenissen in de toekomst. De enkele omstandigheid dat de schriftelijke vastlegging van deze overeenkomst eerst is geschied na de afwijzing van de aanvraag om bijstand acht de Raad, gelet op de door appellant betoonde openheid van zaken ten tijde van de beoordeling van zijn aanvraag, niet voldoende redengevend om te twijfelen aan het bestaan van deze mondelinge overeenkomst. Reeds op deze grond is er geen aanleiding om de stortingen door [vd P.] aan te merken als inkomen in voornoemde zin. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan buiten bespreking blijven.
4.3
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 ziet de Raad aanleiding het besluit van 20 december 2005 te vernietigen wegens strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering, neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voorts ziet de Raad aanleiding het College op te dragen opnieuw op bezwaar te beslissen met in achtneming van deze uitspraak. Het College dient tevens een beslissing te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
4.4
De Raad ziet geen aanleiding voor een vergoeding in de proceskosten, nu van proceskosten in beroep en hoger beroep niet is gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 december 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A. Badermann.