Hof Amsterdam, 30-01-2018, nr. 200.196.015/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:239
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-01-2018
- Zaaknummer
200.196.015/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:239, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑01‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.196.015/01
zaakrekestnummer rechtbank Amsterdam C/13/583912/ HA RK 15-84
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Italianer te Amsterdam,
inzake
1. [verweerder] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat: mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
2 STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te ’s-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] , [verweerder] en de Staat genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 26 juli 2016, onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam (hierna: de RC) op 28 april 2016 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en het beroep van [appellant] op het verschoningsrecht ex artikel 165 lid 1 sub b Rv jo. artikel 30 Wet politieregisters jo. de CID-regeling 1995 gegrond zal verklaren dan wel [appellant] zal beletten de twee vragen van mr. De Witte als bedoeld in rechtsoverweging 1.2 van de beschikking te beantwoorden op grond van artikel 179 lid 2 Rv en tevens [verweerder] zal veroordelen in de proceskosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
7 december 2016. Bij die gelegenheid hebben mr. Italianer voornoemd namens [appellant] , mr. J.C. van Oel, advocaat te Amersfoort namens [verweerder] en mr. Houtzagers voornoemd namens de Staat het woord gevoerd, mrs. Italianer en Van Oel aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Daarbij heeft [verweerder] nog een tweetal producties in het geding gebracht. Tevens heeft het Openbaar Ministerie ter zitting aangekondigd een conclusie te zullen nemen als bedoeld in artikel 44 Rv.
Het Openbaar Ministerie heeft eveneens bij brieven van 2 en 21 december 2016 te kennen gegeven een conclusie te willen nemen. Op 27 december 2016 is de conclusie van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 44 Rv binnengekomen. De conclusie was voorzien van een bijlage in de vorm van een brief van het Landelijk Parket van januari 2015. Het Openbaar Ministerie heeft in een begeleidende brief van 20 december 2016 verzocht om die brief niet verder te verspreiden. Hierop heeft het hof bij brief van 2 februari 2017 verzocht om een toelichting op dit verzoek, waarna het Openbaar Ministerie bij brief van 16 februari 2017 heeft doen weten de genoemde brief niet (verder) als productie in de procedure te betrekken. Het hof heeft derhalve voornoemde brief buiten beschouwing gelaten.
Bij brief van 15 maart 2017 heeft de Staat aangegeven geen inhoudelijke reactie te zullen geven op de conclusie van het Openbaar Ministerie.
[verweerder] heeft bij brief van 20 maart 2017 wel inhoudelijk gereageerd op voornoemde conclusie.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is (nader) bepaald op heden.
2. De procedure bij de rechtbank.
2.1
Bij beschikking van 29 oktober 2015 is op verzoek van [verweerder] door de rechtbank Amsterdam een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Met dat voorlopig getuigenverhoor wil [verweerder] bewijs vergaren van het bestaan van jongensprostitutienetwerken in Amsterdam in de jaren ‘80 en ’90 (waarvan hij stelt zelf slachtoffer te zijn), waarvan de Staat op de hoogte was, maar waarop de Staat onvoldoende heeft ingegrepen. Ingevolge deze beschikking heeft [verweerder] onder meer [appellant] opgeroepen om als getuige te worden gehoord. Dit verhoor, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 21 april 2016.
2.2
[appellant] heeft zich ten aanzien van twee vragen van mr. De Witte beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Daartoe heeft hij verwezen naar zijn geheimhoudingsplicht op basis van de Wet politieregisters (hierna Wpr) juncto de CID-regeling 1995. Het gaat om de volgende vragen:
1) Over welke ambtenaren kwam informatie binnen in het kader van het Rolodex-onderzoek en de onderzoeken betreffende [X] , [Y] en [Z] en
2) wat voor informatie was dat?
2.3
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuige [appellant] ten aanzien van deze vragen geen verschoningsrecht toekomt. De Staat heeft dat bestreden.
2.4
De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat [appellant] als getuige in dit verband geen verschoningsrecht toekomt. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Weliswaar heeft [appellant] een geheimhoudingsplicht op grond van de Wpr en de CID- regeling 1995, maar dat betekent nog niet dat hem ook een verschoningsrecht toekomt. Een daartoe noodzakelijke afweging door de wetgever ontbreekt. Daarom moet alsnog een afweging gemaakt worden tussen het belang van de waarheidsvinding in een civiel proces en de geheimhoudingsplicht ex artikel 30 Wpr. De kennis waarvan geheimhouding wordt bepleit is gedateerd nu deze betrekking heeft op een opsporingsonderzoek dat in de jaren 1996-1998 is verricht en afgerond, zodat een opsporingsbelang met geheimhouding niet meer is gediend. De beantwoording van de vragen kan wel inbreuk maken op de privacy van degene over wie destijds informatie bij de CID is binnengekomen, maar dat belang dient te wijken voor de waarheidsvinding en de gestelde vragen staan in rechtstreeks verband met het doel waarvoor bewijsgaring geschiedt, te weten de wetenschap bij de Staat over het bestaan van prostitutienetwerken en het al dan niet aanpakken daarvan.
3. Beoordeling
3.1
De eerste grief heeft betrekking op het oordeel van de rechter-commissaris ten aanzien van het al dan niet bestaan van een verschoningsrecht op grond van de wet. De tweede grief klaagt over de belangenafweging in dit concrete geval en wordt, naar het hof begrijpt, subsidiair voorgedragen.
3.2
Ter toelichting op de eerste grief heeft [appellant] gesteld dat zowel uit de bewoordingen als de strekking van art. 30 Wpr jo. de CID-regeling 1995 blijkt dat in die bepaling een verschoningsrecht besloten ligt. [appellant] heeft daarbij onder meer gewezen op de tekst van de bepaling en het gesloten systeem van de Wpr. Dat gesloten systeem van verstrekking van gegevens is opgenomen in de artikelen 14 tot en met 19 Wpr en het Besluit politieregisters (hierna Bpr). Dit betekent dat een specifieke basis vereist is voor de verstrekking van de hier bedoelde gegevens. De Wpr noch het Bpr bieden basis voor verstrekking van deze gegevens aan derden, zoals [verweerder] , ten behoeve van civiele procedures. Het gesloten systeem van verstrekking van gegevens zou volledig worden ondermijnd wanneer er in artikel 30 Wpr geen verschoningsrecht besloten zou liggen. Het verschoningsrecht kan uiteraard slechts toekomen aan een beperkte groep van personen die vanwege de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hen in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd. Daar is voor wat betreft CID-informatie aan voldaan.
3.3
Voor een beroep op een functioneel verschoningsrecht is het uitgangspunt dat in ieder geval is vereist dat op de betrokkene een (wettelijke) geheimhoudingsplicht rust. Het bestaan van een geheimhoudingsplicht is op zichzelf onvoldoende. Alleen indien uit de bewoordingen, strekking of geschiedenis van een wetsbepaling inhoudende een geheimhoudingsplicht onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht, ligt in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht besloten. Indien een zodanige duidelijkheid ontbreekt, kan het bestaan van een verschoningsrecht op grond van een geheimhoudingsplicht eerst worden aangenomen na afweging van enerzijds de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht en van anderzijds de zwaarwegende belangen die zijn gemoeid met waarheidsvinding in een burgerlijk proces (HR 22 december 1989, NJ 1990, 779). Indien de wet zwijgt over een aan een functionaris toekomende geheimhoudingsplicht, kunnen een zodanige functionele geheimhoudingsplicht en een daarop te baseren verschoningsrecht uitsluitend worden aanvaard op grond van de aard van de desbetreffende functie indien en voor zover moet worden aangenomen: (1) dat met het effectief kunnen uitoefenen van het desbetreffende ambt, beroep of betrekking zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn gemoeid, (2) dat de gerede mogelijkheid bestaat dat zonder het aanvaarden van de desbetreffende geheimhoudingsplicht en het daarop te baseren verschoningsrecht deze laatste belangen aanmerkelijk zouden kunnen worden geschaad en (3) dat voor dit laatste de belangen die zijn gemoeid met de waarheidsvinding, in rechte moeten wijken (HR 15 oktober 1999, NJ 2001,42).
3.4.1
Op grond van hetgeen zojuist is overwogen moet derhalve vooreerst worden bezien of op [appellant] als getuige in zijn algemeenheid uit hoofde van enige wettelijke bepaling een geheimhoudingsplicht rust. Niet ter discussie staat dat deze vraag dient te worden beantwoord in het licht van het voormalige artikel 30 Wpr jo. de CID-regeling 1995 gelet op de periode waarop de vragen van [verweerder] betrekking hebben. [appellant] was in die periode CID-officier.
In het inmiddels vervallen artikel 30 Wpr was het volgende bepaald. “Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt”.
Met deze bepaling is aldus een gesloten systeem van informatieverstrekking geschapen, zoals ook valt af te leiden uit Hoge Raad 27 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2359) meer in het bijzonder rov. 3.4.1.
Dat ook CID-informatie hieronder valt volgt – onder meer - uit artikel 11 lid 1 van de CID-regeling 1995 waarin het volgende staat :
“ Uit het CID-register worden slechts gegevens verstrekt aan de personen die daarop bij of krachtens de Wet politieregisters aanspraak kunnen maken.”
Dit betekent dat het verstrekken van deze gegevens aan anderen dan de hier bedoelde personen niet is toegestaan.
3.4.2
De volgende vraag is of dit aan een geheimhoudingsplicht gebonden gesloten systeem van het verstrekking van gegevens kan worden doorbroken met een beroep op artikel 165 lid 1 Rv of dat uit dat gesloten systeem rechtstreeks een verschoningsrecht voortvloeit in de zin van dat artikel. Naar het oordeel van het hof is dat laatste niet het geval.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet Politieregisters (Kamerstukken19 589, nr. 3, pagina 10) valt het volgende te lezen:
“De regeling van de verstrekking van gegevens is in wezen, wat de politieregisters aangaat, een precisering van de geheimhoudingsplicht van de ambtenaar. Deze maakt onderdeel uit van zijn rechtspositieregeling. Voor ambtenaren van gemeentepolitie is deze bij voorbeeld geregeld in artikel 89 van het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958. Verzaking van die plicht kan plichtsverzuim opleveren, waartegen disciplinair kan worden opgetreden. Verder is schending van de geheimhoudingsplicht een misdrijf, als zodanig strafbaar gesteld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Dat misdrijf is een klachtdelict. In artikel 30, tweede lid, van het wetsontwerp is met betrekking tot de politieregisters het karakter van klachtdelict aan het misdrijf ontnomen. Voor de overwegingen die hiertoe hebben geleid, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
(….)
Het gesloten systeem van verstrekkingen is vervat in de artikelen 14 tot en met 16 en 18, waarop in de artikelsgewijze toelichting nader wordt ingegaan.
Dit systeem betekent dat buiten de gevallen die in de wet zijn genoemd, gegevens kunnen worden verstrekt, slechts indien ingevolge een wet in formele zin de geheimhoudingsplicht opzij wordt gezet, bij voorbeeld door de plicht tot getuigen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet Nationale ombudsman. De geheimhoudingsplicht en het daarop steunende regime van verstrekkingen kan evenwel niet door een lagere regeling worden doorbroken”.
Het hof leidt hieruit af dat ingeval een wet in formele zin daartoe verplicht, de geheimhoudingsplicht opzij kan worden gezet. De hiervoor door de wetgever genoemde voorbeelden zijn kennelijk (ook) niet limitatief bedoeld (gezien het woord “bijvoorbeeld” in de hiervoor aangehaalde zin), zodat het hof aan de stelling van [appellant] , dat het (thans relevante) artikel 165 lid 1 Rv, dat de verplichting tot getuigen in civiele zaken bestrijkt, daarbij niet expliciet is genoemd en derhalve niet als voorbeeld van een wet in formele zin is te beschouwen, voorbij gaat.
Dit betekent dat de eerste grief faalt.
3.4.3
De tweede grief heeft betrekking op de vraag of niettemin gelet op de aard van de vragen in dit geval een ‘incidenteel verschoningsrecht’ dient te worden aangenomen in het licht van de uitgangspunten zoals genoemd door de Hoge Raad in het hiervoor onder rov. 3.3 genoemde arrest van 22 december 1989, te weten dat een afweging van belangen dient plaats te vinden, waarbij de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht dienen te worden geplaatst tegenover het zwaar wegende belang van de waarheidsvinding in een burgerlijk proces.
Daarbij gaat het niet om een afweging gebaseerd op de feiten en belangen in een concreet geval, maar veeleer om een afweging in algemene zin. Dit valt ook af te leiden uit de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 26 april 1968 (ECLI:NL:HR: 1968: AC4851) ten aanzien van het derde middel: “dat de stelling, dat de vraag of een verschoningsrecht bestaat, beoordeeld moet worden op grond van een afweging van de in het concrete geval bij het al of niet afleggen van getuigenis betrokken belangen, niet aanvaardbaar is en hetzelfde geldt voor de stelling, dat het verschoningsrecht ruimer moet worden genomen in geval het een voorlopig getuigenverhoor betreft; .
3.4.4
Naar het oordeel van het hof dient aan de geheimhoudingsverplichting van een CID-officier als [appellant] een groter belang te worden toegekend dan aan het belang van de waarheidsvinding in een civiele zaak. Doorslaggevend daarbij is het karakter van informatie gerelateerd aan het algemeen opsporingsbelang dat met deze informatie wordt gediend. De desbetreffende informatie wordt veelal zoal niet uitsluitend verkregen door informanten. Openbaarmaking van die informatie kan de identiteit van de informant prijsgeven terwijl de (relatieve) anonimiteit van een informant een essentiële voorwaarde is voor deze om medewerking te verlenen aan de CID, onder meer vanwege veiligheidsrisico’s. Als die geheimhouding niet is gegarandeerd, bestaat het risico dat de CID in de toekomst geen, of minder, informatie zal kunnen verkrijgen omdat informanten dan niet vrijuit met de CID kunnen spreken in de wetenschap dat de door hen verstrekte informatie geheim blijft. Dit een en ander betekent dat de geheimhoudingsplicht een belangrijke rol vervult in het behoorlijk functioneren van de CID en daarmee voor het door haar te dienen algemene belang van een deugdelijke opsporing. Bovendien beoogt geheimhouding ook de belangen te beschermen van degenen over wie CID-informatie wordt aangedragen. Openbaarmaking daarvan kan een wezenlijke inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Deze belangen, die besloten liggen in de twee hiervoor onder 2.2. genoemde vragen, moeten zwaarder wegen dan het belang van de waarheidsvinding in het civiele proces. Daaraan doet niet af dat de gebeurtenissen waarover [verweerder] [appellant] als getuige wenst te horen enige tijd geleden hebben plaatsgevonden, nu immers de hiervoor bedoelde belangen zodanig algemeen van aard zijn dat de van de getuige verlangde informatie zijn actuele betekenis niet heeft verloren. Dat betekent dat de tweede grief slaagt.
3.5
De slotsom is dat grief I faalt en grief II slaagt. De bestreden beschikking kan niet in stand kan blijven. Het beroep van [appellant] op een incidenteel verschoningsrecht in de zin dat hij niet behoeft te antwoorden op de hiervoor genoemde vragen slaagt. Beslist wordt als hierna te vermelden.
3.6
[verweerder] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beslissing
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de weigering van [appellant] om te antwoorden op de hiervoor onder 2.2. bedoelde vragen gegrond;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellant] gevallen, op € 314,= aan verschotten en € 1.788= aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Aarts, A.M.A Verscheure en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.