Artikel 137e Sr maakt deel uit van de antidiscriminatie-artikelen 137c tot en met 137g Sr.
HR, 21-09-2010, nr. 08/03350
ECLI:NL:PHR:2010:BM2483
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
08/03350
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM2483
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2483, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2483
ECLI:NL:PHR:2010:BM2483, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2483
- Wetingang
art. 137e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/338
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Beledigende uitlating, art. 137e.1.1. Sr. Swastikavlag, zichtbaar voor de buitenwereld, in huis opgehangen. Het Hof heeft voor de beantwoording van de vraag of sprake is van “openbaar maken” a.b.i. art. 137e.1.1 Sr terecht beslissend geacht of de vlag vanaf de openbare weg voor het publiek zichtbaar was.
21 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/03350
Hoge Raa der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juli 2008, nummer 22/006152-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip "openbaar heeft gemaakt" als bedoeld in art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr.
2.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 02 mei 2003 tot en met 01 februari 2005 te 's-Gravenhage, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een uitlating openbaar heeft gemaakt die, naar hij wist, voor een groep mensen, te weten personen van het Joodse ras/geloof, wegens hun ras/geloof beledigend was, door (telkens) in zijn, verdachtes, woning een vlag met daarop afgebeeld een hakenkruis/swastika op te hangen op dusdanige wijze dat die vlag duidelijk zichtbaar was voor personen die de woning van de verdachte via de openbare weg passeerden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"In de periode van 2 mei 2003 tot en met 1 februari 2005 heb ik een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de hal van mijn woning opgehangen. Deze vlag was voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar; de vlag hing direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur. Ik weet dat mensen van het Joodse ras/geloof aanstoot (kunnen) nemen aan een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 2 mei 2003 zag ik in de gang van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een hakenkruis hangen. Door mij is geconstateerd dat de vlag duidelijk zichtbaar was vanaf de openbare weg. Op 30 november 2004 zag ik in de hal van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een hakenkruis hangen, die duidelijk zichtbaar was vanaf de openbare weg. Op 1 februari 2005 constateerde ik dat in de gang van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis hing."
c. foto's van de voorzijde van de woning van de verdachte te [woonplaats], "waarop zichtbaar is dat een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de hal van de woning van de verdachte hangt, voor het publiek vanaf de openbare weg zichtbaar".
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdediging is betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat van openbaar maken van de tenlastegelegde afbeeldingen in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is geweest. (...) Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit de zich in het dossier bevindende stukken - met name de foto's van de voordeur van verdachtes woning - blijkt dat de vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de woning van de verdachte, voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar was. De vlag met het hakenkruis hing in de hal van de woning, direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur, en had de voor een vlag gebruikelijke afmetingen. Volgens de verdachte (politieverklaring d.d. 25 februari 2005) was het ook
uitdrukkelijk zijn bedoeling dat de vlag van buiten af gezien zou worden. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte de betreffende afbeelding openbaar gemaakt en willen maken in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. (...)"
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "openbaar maken" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.4. Art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr luidt:
"1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid".
2.5. Het middel strekt ten betoge dat de omstandigheid dat de verdachte de desbetreffende vlag in (de hal van) zijn woning had opgehangen meebrengt dat van "openbaar maken" als bedoeld in art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr geen sprake kan zijn. Dat betoog faalt. Het Hof heeft voor de beantwoording van de vraag of sprake is van "openbaar maken" in de zin van die bepaling terecht beslissend geacht of de vlag vanaf de openbare weg voor het publiek zichtbaar was.
2.6. Het middel faalt derhalve.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 16 juli 2008 wegens 1. ‘het, anders dan ten behoeve van een zakelijke berichtgeving openbaar maken van een uitlating, die, naar hij wist voor een groep mensen wegens hun ras en godsdienst beledigend is, meermalen gepleegd’ en 2. ‘bedreiging met zware mishandeling’, veroordeeld tot 14 uren werkstraf, subsidiair 7 dagen hechtenis en tot 26 uren leerstraf (bestaande uit het volgen van een agressieregulatietraining), subsidiair 13 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. L. van Dijk, advocaat te 's‑Gravenhage, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘openbaar maken’ zoals bedoeld in art. 137e, eerste lid, aanhef en onder 1o, Sr en dat de bewezenverklaring daarom niet steunt op redengevende bewijsmiddelen.
4.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof onder feit 1 ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 2 mei 2003 tot en met 1 februari 2005 te 's‑Gravenhage, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een uitlating openbaar heeft gemaakt die, naar hij wist, voor een groep mensen, te weten personen van het Joodse ras/geloof, wegens hun ras/geloof beledigend was, door (telkens) in zijn, verdachtes, woning een vlag met daarop afgebeeld een hakenkruis/swastika op te hangen op dusdanige wijze dat die vlag duidelijk zichtbaar was voor personen die de woning van de verdachte via de openbare weg passeerden.’
5.
Voor de beoordeling van het middel is de volgende nadere bewijsoverweging van het hof van belang:
‘Van de zijde van de verdediging is betoogd — kort en zakelijk weergegeven — dat van openbaar maken van de tenlastegelegde afbeeldingen in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is geweest.(…)
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken — met name de foto's van de voordeur van verdachtes woning — blijkt dat de vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de woning van de verdachte, voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar was. De vlag met het hakenkruis hing in de hal van de woning, direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur, en had de voor een vlag gebruikelijke afmetingen. Volgens de verdachte (politieverklaring d.d. 25 februari 2005) was het ook uitdrukkelijk zijn bedoeling dat de vlag van buiten af gezien zou worden. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte de betreffende afbeelding openbaar gemaakt en willen maken in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.(…)’
6.
De toelichting op het middel vormt in feite een herhaling van hetgeen door de verdediging in hoger beroep reeds is betoogd. Volgens de steller van het middel kan onder ‘openbaar maken’ in de zin van art. 137e, eerste lid, aanhef en onder 1o, Sr niet worden verstaan het ophangen van een vlag met een hakenkruis in de eigen woning, ook niet indien die vlag vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar is voor personen die de woning passeren. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat bedoelde vlag in de hal/gang van verzoekers woning hing en voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar was, zijn daarom niet redengevend voor het bewezenverklaarde ‘openbaar maken’, aldus de toelichting op het middel.
7.
Artikel 137e Sr is ingevoegd bij de Wet van 18 februari 1971, Stb. 96 en ondergebracht in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, Titel V: ‘Misdrijven tegen de openbare orde’. Onder deze Titel zijn verschillende categorieën van misdrijven opgenomen, variërend van het opruiien (art. 131 Sr) tot aan het aanzetten tot haat/discriminatie (art. 137e Sr).1. De toenmalige AG Langemeijer wees in zijn conclusie voor HR 19 januari 1962, NJ 1962, 107 er al op dat de term ‘openbare orde’ wordt gebruikt voor weliswaar vrij uiteenlopende, maar toch vooral ook in elkaar voortvloeiende belangen die in een positief rechtsstelsel als van bijzondere waarde worden beschouwd, te weten het ordelijke verloop van het gemeenschapsleven (‘public order’) en het bewerkstelligen van een toestand van orde en rust. In wat moderner termen uitgedrukt, gaat het om de eerbiediging van de gelijkwaardigheid van mensen en hun persoonlijke levenssfeer en geloofsovertuiging.2.
8.
Het spreekt, gezien het opschrift van voornoemde Titel V, wel vanzelf dat het openbare karakter voor alle betreffende misdrijven een voorwaarde voor strafbaarheid is. Dat openbare karakter wordt in verreweg de meeste hier bedoelde delictsomschrijvingen verwoord in de bestanddelen ‘in het openbaar’3. en ‘openlijk’4.. In art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1o, Sr heeft de wetgever zich evenwel bediend van het ‘openbaar maken’ (van een beledigende of discriminatoire uitlating). Wat hieronder precies dient te worden verstaan maakt de totstandkomingsgeschiedenis van art. 137e Sr niet duidelijk. In de parlementaire stukken wordt de betekenis van ‘openbaar maken’ niet nader uitgelegd.5. Maar naar zijn aard is dit bestanddeel verwant aan ‘in het openbaar’ en naar zijn strekking heeft het overeenkomsten (ook) met ‘openlijk’, zoals bij het openlijk tentoonstellen van krenkende of godslasterende geschriften/afbeeldingen in art. 147a Sr en het openlijk tentoonstellen van een geschrift/afbeelding van beledigende of smadelijke inhoud in art. 271 Sr.
9.
Tegen deze achtergrond merk ik op dat, anders dan het middel stelt, het begrip ‘openbaar maken’6. evenals de term ‘in het openbaar’7. inhoudt dat de dader zich richt tot enig publiek of iemand in het publiek.8. Van de dader moet gezegd kunnen worden dat hij heeft willen openbaar maken.9. In zijn conclusie voor HR 5 april 2005, LJN AS8465, NJ 2005, 287 schreef mijn ambtgenoot Machielse na een wetshistorische analyse van de artikelen 131 en 266 Sr dat de wetgever het criterium van de openbaarheid niet zozeer zocht in de plaats waar het feit bedreven was als wel in de omstandigheid dat het feit tot het publiek gericht was. ‘Het bestanddeel ‘in het openbaar’ in art. 131 en 266 houdt dus in dat het kenmerk van publiciteit moet bestaan. De opruiing of belediging hoeft niet op een openbare plek te hebben plaatsgevonden’, aldus Machielse.
10.
Bij de achterhaling van de betekenis van het bestanddeel ‘openbaar’ heb ik hierboven onder punt 8 al gewezen op de overeenkomsten in strekking met het bestanddeel ‘openlijk’ in de artikelen 167a en 271 Sr. In dit verband attendeer ik overigens op art. 113 Sr, in de delictsomschrijving waarvan eveneens het bestanddeel ‘openlijk’ is opgenomen, en wel in déze zin: voor het aangezicht van een ieder die zien wil, hetgeen dus niet per se op een openbare plaats, maar ook bijvoorbeeld achter een raam aan de openbare weg kan zijn.10.
11.
De connexiteit met zowel ‘in het openbaar’ als met ‘openlijk’ maakt dat ‘openbaar maken’ niet slechts op een openbare plaats is te situeren, maar ook heel goed kan geschieden onder een zodanige omstandigheid en op een zodanige wijze dat zij tot het publiek is gericht en door het publiek kan worden waargenomen.
12.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen (1, 2 en 3) blijkt dat de vlag met het hakenkruis in de hal van verzoekers woning, direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur, hing en dat deze voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar was. Bovendien kan uit die bewijsmiddelen worden opgemaakt dat — zoals het hof hierboven onder punt 5 heeft overwogen onder verwijzing naar verzoekers politieverklaring d.d. 25 februari 2005 — het ook uitdrukkelijk verzoekers bedoeling was dat de vlag van buitenaf gezien zou worden. Aldus heeft verzoeker met dat doel ‘openbaar willen maken’.
13.
Gelet op het voorgaande meen ik dan ook dat het hof een juiste uitleg heeft gegeven aan de term ‘openbaar maken’ in de zin van art. 137e, eerste lid, aanhef en onder 1o, Sr en het de bewezenverklaring heeft doen steunen op voldoende redengevende bewijsmiddelen.
14.
Het middel faalt.
15.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
A. Mulder, Aantasting van de openbare orde, in: Gedenkboek Honderd jaar Wetboek van Strafrecht, 1986, p. 377.
Artikel 131 Sr (opruiing), art. 133 (aanbieden van medeplichtigheid), art. 137c Sr (belediging van een groep mensen), art. 137d Sr (aanzetten tot haat, discriminatie of geweld) en art. 151b Sr (bevorderen draagmoederschap). Zie voor de verstoring van openbare diensten, vergaderingen en godsdienstige bijeenkomsten art. 139, 143 t/m 147 Sr. Verder wijs ik op art. 266 Sr, waarin strafbaar is gesteld de eenvoudige belediging in het openbaar.
Artikel 132 Sr (verspreiden ter opruiing), art. 134 Sr (aanbieden van medeplichtigheid als verspreidingsdelict), art. 141 Sr (openlijke geweldpleging) en art. 147a Sr (openlijk tentoonstellen van krenkende of godslasterende afbeeldingen en geschriften).
Zie Kamerstukken II en I 1967/71, 9724.
Zoals bedoeld in art. 137e, eerste lid, aanhef en onder 1o, Sr.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, dl. II, 1881, p. 67–70.
NLR, aant. 4 bij art. 131 Sr (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens). Zie ook Ten Voorde in T&C-Sr, aant. 9e op art. 131 Sr.
NLR, aant. 4 bij art. 113 Sr (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens).