CRvB, 16-03-2023, nr. 21/577 WIA
ECLI:NL:CRVB:2023:488
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-03-2023
- Zaaknummer
21/577 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:488, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑03‑2023; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WIA-uitkering. Oplegging boete. Schending inlichtingen verplichting. Inkomsten uit arbeid niet gemeld bij Uwv. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Geen dringende redenen aanwezig op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van de terugvordering of de boeteoplegging zou moeten worden afgezien.
Partij(en)
21 577 WIA
Datum uitspraak: 16 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2021, 19/6917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Namens appellant ismr. Akça-Altun verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen doormr. M.W.A. Blind.
OVERWEGINGEN
1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 29 juni 2015 een loongerelateerdeWGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Per 26 november 2015 is deze uitkering omgezet in eenWGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een tip, die door de belastingdienst is ontvangen en aan het Uwv is doorgezonden, dat appellant al jaren vijf à zes dagen per week in de horeca werkt en ruim € 500,- per week verdient, heeft het Uwv een onderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 17 april 2019.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Uwv bij herzienings- en terugvorderingsbesluit van 6 juni 2019 (besluit 1) de WIA-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2019. Tevens heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering over die periode ter hoogte van € 3.292,34 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2019 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 690,75.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2019 (besluit 3) heeft het Uwv onder verwijzing naar het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 6 juni 2019 appellant verzocht het bedrag van
€ 3.214,23 binnen zes weken te betalen.
1.6.
Bij besluit van 26 juni 2019 (besluit 4) heeft het Uwv onder verwijzing naar het boetebesluit van 6 juni 2019 appellant verzocht het bedrag van € 690,75 binnen zes weken te betalen.
1.7.
Bij besluit van 19 juli 2019 (besluit 5) heeft het Uwv bepaald dat iedere maand een bedrag van € 114,78 op de WIA-uitkering van appellant zal worden ingehouden, ter verrekening van de terugvordering en de boete.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen dat uit de uitdraaien van de polisadministratie blijkt dat appellant gedurende de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 september 2016 inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam werkgever 1] ( [naam werkgever 1] ) en gedurende de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam werkgever 2] ( [naam werkgever 2] ). Gesteld noch gebleken is dat de in de polisadministratie genoemde bedragen aan inkomsten niet correct zouden zijn. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant op 11 april 2019 heeft verklaard dat hij vanaf april 2017 werkzaamheden verricht gedurende 15 á 16 uur per maand voor werkgever [naam werkgever 3] , waarvoor hij contant € 9,- per uur uitbetaald krijgt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze verklaring te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de hoogte van de inkomsten van appellant terecht uitsluitend gebaseerd op de verklaring van appellant. De inkomsten dienen op grond van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA deels in mindering te worden gebracht op (de betaalde) WIA-uitkering. Nu dat niet is gebeurd, heeft het Uwv aan appellant onverschuldigd WIA-uitkering betaald. Het Uwv was daarom volgens de rechtbank verplicht de uitkering te herzien en de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. Over de stelling van appellant dat een medewerker van het Uwv hem heeft verteld dat hij € 1.500,- mocht bijverdienen, heeft de rechtbank overwogen dat appellant deze stelling niet met nadere stukken of gegevens, bijvoorbeeld met wie hij wanneer heeft gesproken, heeft onderbouwd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door het Uwv niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Van deze schending van de inlichtingenverplichting kan appellant over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2019 een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv in beginsel gehouden een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 690,75 is volgens de rechtbank evenredig. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een dringende reden om van terugvordering of het opleggen van een boete af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij blijft bij zijn standpunt dat hij in 2017 niet het hele jaar en in 2018 en 2019 helemaal niet heeft gewerkt bij [naam werkgever 3] . Appellant stelt slechts in 2015 € 639,-, in 2016 € 649,- en in 2017 € 683,- te hebben bijverdiend. De opgelegde boete is volgens appellant eveneens onterecht opgelegd. Volgens appellant was hem meegedeeld dat hij verdiensten onder de € 1.500,- per jaar niet hoefde door te geven. Appellant heeft op deze informatie vertrouwd. Volgens appellant is de opgelegde boete niet juist en niet in verhouding tot de overtreding en de hoogte van de terugvordering. Appellant heeft verzocht – met een beroep op de dringende reden – de gehele terugvordering en de boete kwijt te schelden dan wel fors te matigen. Door de terugvordering en boete komt hij in financiële problemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 6.1 t/m 6.4, 8, 11.1 en 11.2 van de aangevallen uitspraak.
Herziening en terugvordering
4.2.
In de eerste plaats is in geschil of het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht heeft herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 3.292,34 van appellant heeft teruggevorderd. Het Uwv is bij de herziening en terugvordering ervan uitgegaan dat appellant gedurende de perioden van:
- -
1 augustus 2015 tot en met 30 september 2016 inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam werkgever 1] ;
- -
van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam werkgever 2] ; en
- -
van 1 april 2017 tot en met 30 april 2019 inkomsten heeft ontvangen van werkgever [naam werkgever 3] .
4.3.1.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in genoemde perioden werkzaamheden heeft verricht voor bovengenoemde werkgevers. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
4.3.2.
Uit het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggend onderzoeksrapport van 17 april 2019 volgt dat het Uwv de conclusie dat appellant heeft gewerkt baseert op de informatie uit de polisadministratie, de anonieme melding en de door appellant afgelegde verklaring, die hij ook schriftelijk heeft ondertekend.
4.3.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat appellant werkzaam is geweest bij werkgever [naam werkgever 1] in de periode van 1 augustus 2015 tot 30 september 2016 en bij werkgever [naam werkgever 2] in de periode van 1 april 2017 tot 30 juni 2017 en dat hij in verband met die werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen, zoals ook is geregistreerd in de polisadministratie. Evenmin is in geschil dat appellant deze werkzaamheden en de daarmee genoten inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv.
4.3.4.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij [naam werkgever 3] . Het Uwv heeft in het bestreden besluit tot uitgangspunt genomen dat appellant 15 uur per maand heeft gewerkt tegen een loon van € 9,- per uur en zich daarbij gebaseerd op de verklaring van appellant van 11 april 2019. Appellant heeft destijds verklaard:
“Ik verricht hier in [plaatsnaam] op de [straatnaam] bij [naam werkgever 3] soms wat werkzaamheden.
Ik heb schulden en die wil ik op deze manier afbetalen.
Ik maak daar bijvoorbeeld wel eens de zaak schoon en soms help ik klanten.
Ik heb daar een oproepcontract en ga daar werken als de baas mij nodig heeft.
Ik doe die werkzaamheden vanaf april 2017. De uren die ik heb gewerkt heb ik nooit bijgehouden.
Gemiddeld heb ik ongeveer 15 á 16 uur per maand gewerkt.
Voor deze werkzaamheden krijg ik contant € 9,00 per uur betaald”.
4.3.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant aan de door hem afgelegde verklaring kan worden gehouden, aangezien appellant deze verklaring voor akkoord en ontvangst heeft getekend op 11 april 2019. Appellant heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die hem is geboden om tot drie werkdagen na ontvangst van het gespreksverslag te reageren, iets toe te voegen of een aanvulling te geven. Pas nadat hij kennis heeft genomen van het voornemen hem een boete op te leggen, heeft appellant te kennen gegeven dat de informatie niet juist is. Appellant heeft – ondanks zijn eerdere aankondiging en het feit dat hij hiertoe expliciet nog door de Raad in de gelegenheid is gesteld – geen nadere stukken ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat deze gegevens niet juist zouden zijn. Hoewel uit de verklaring van appellant niet kan worden afgeleid in welke weken hij precies heeft gewerkt, betekent dit niet dat het Uwv niet van de door appellant geschatte uren zou mogen uitgaan. Hij heeft immers de eventuele onzekerheid over de precieze omvang zelf veroorzaakt door deze werkzaamheden ‘zwart’ te verrichten, daarvan geen registratie bij te houden en deze werkzaamheden niet bij het Uwv te melden.
4.3.6.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Dat aan appellant een dergelijke toezegging zou zijn gedaan door een medewerker van het Uwv, is niet gebleken. Appellant heeft immers zelf te kennen gegeven dat hij niet meer weet wie hem zou hebben gezegd dat hij € 1.500,- zou mogen bijverdienen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor zijn uitkering.
4.3.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.3.3 tot en met 4.3.6 heeft het Uwv terecht deWIA-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2019. Ter zitting is gesproken over mogelijke overlappingen of dubbeltellingen in de periode dat appellant heeft gewerkt voor [naam werkgever 2] dan wel bij [naam werkgever 3] . Bij nadere bestudering van de gegevens blijkt van een dergelijke dubbeltelling geen sprake te zijn. Ervan uitgaande dat het Uwv zowel de periode als de omvang van de werkzaamheden juist heeft vastgesteld, betekent dit dan ook dat de herziening en de terugvordering in stand kunnen blijven.
Boete
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470). Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden bij [naam werkgever 1] , [naam werkgever 2] en [naam werkgever 3] .
4.4.2.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport van 17 april 2019 heeft het Uwv aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van de bedoelde werkzaamheden. Bij de oplegging van de boete is het Uwv uitgegaan van een bedrag dat appellant teveel heeft ontvangen over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2019. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht is appellant te verwijten. Dit betekent dat het Uwv verplicht was tot het opleggen van een boete. Het Uwv is – in verband met persoonlijke omstandigheden van appellant – uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Die mate van verwijtbaarheid wordt onderschreven. Andere omstandigheden die de boeteoplegging beïnvloeden zijn niet aangevoerd. De opgelegde boete van € 690,75 is daarom evenredig.
Dringende reden
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen dringende reden gelegen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van de terugvordering of de boeteoplegging zou moeten worden afgezien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de herziening en terugvordering van de uitkering dan wel de boete. Ter zitting is ook gebleken dat appellant inmiddels het gehele bedrag aan onverschuldigd verkregen uitkering en de boete heeft terugbetaald.
Conclusie
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters