Rb. Zeeland-West-Brabant, 11-11-2016, nr. BRE 16/2981, nr. BRE 16/2982, nr. BRE 16/2983, nr. BRE 16/2984, nr. BRE 16/6900, nr. BRE 16/6901, nr. BRE 16/6902, nr. BRE 16/6903, nr. BRE 16/6904, nr. BRE 16/6905, nr. BRE 16/6906
ECLI:NL:RBZWB:2016:7321, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
11-11-2016
- Zaaknummer
BRE 16/2981
BRE 16/2982
BRE 16/2983
BRE 16/2984
BRE 16/6900
BRE 16/6901
BRE 16/6902
BRE 16/6903
BRE 16/6904
BRE 16/6905
BRE 16/6906
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:7321, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11‑11‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:76, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/0866 met annotatie van
Uitspraak 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft deze uitspraak niet geselecteerd ter publicatie. De uitspraak is op verzoek alsnog gepubliceerd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/2981 tot en met 16/2984 en BRE 16/6900 tot en met 16/6906
uitspraak van 11 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2012 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede gelijktijdig bij beschikkingen heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht ( [aanslagnummer(s)] .H.27/H.37/H.47/H.57/H.67/H.77/H.87/H.97/ H.07/H.17.01 en H.27.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 april 2016 en 26 augustus 2016 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 12 mei 2016 en 29 augustus 2016, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde data, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46 (één maal in de zaken betreffende de jaren 2002 tot en met 2008 en één maal in de zaken betreffende de jaren 2009 tot en met 2012).
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigden
mr. R. Ruijters en mr. M. Hendriks, verbonden aan Jaeger & Soons Advocaten te Nijmegen, en namens de inspecteur, [naam] , [naam] en [naam] .
1.6.
Ter zitting is door zowel belanghebbende als de inspecteur een pleitnota overgelegd. Een kopie hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Met dagtekening 30 september 2015 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen de aangekondigde termijn uitspraak te doen en is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Zij heeft aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2012 ingediend en naar aanleiding daarvan zijn definitieve aanslagen vastgesteld in de periode 5 augustus 2004 tot en met 31 december 2013.
2.2.
Bij brief van 2 april 2014 hebben belanghebbende en de echtgenoot een inkeermelding verstuurd naar de belastingdienst, waarin wordt gemeld dat zij beschikken over een bankrekening bij UBS Zwitserland (hierna: de verzwegen bankrekening). Het saldo van de verzwegen bankrekening is nimmer in de aangiften IB/PVV vermeld. In de brief en de bijbehorende bijlage is een berekening opgenomen van (onder meer) de hoogte van het vermogen en de verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2012 voor belanghebbende en de echtgenoot tezamen.
2.3.
In augustus 2014 is de inkeermelding beoordeeld. Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende en de echtgenoot een vaststellingsovereenkomst gestuurd waarin wordt voorgesteld om de correcties van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor de jaren 2004 tot en met 2012 geheel aan de echtgenoot toe te rekenen en dienaangaande één navorderingsaanslag voor het jaar 2009 op te leggen en voor de jaren 2002 en 2003 aparte navorderingsaanslagen op te leggen in verband met correcties van niet-aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1). Bij brief van 3 september 2014 hebben belanghebbende en de echtgenoot aangegeven dat zij niet akkoord gaan met de vaststellingsovereenkomst vanwege de voorgenomen correcties in box 1 voor de jaren 2002 en 2003.
2.4.
De inspecteur heeft vervolgens voor ieder jaar afzonderlijk navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd aan de echtgenoot, waarbij in elk van de navorderingsaanslagen het verzwegen inkomen uit sparen en beleggen voor 100% aan de echtgenoot is toegerekend. Daarnaast zijn in de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2003 correcties gemaakt op het inkomen uit werk en woning in verband met niet-aangegeven omzet. Hiertegen heeft de echtgenoot bezwaar gemaakt. Op 28 april 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij met name is gesproken over correcties in box 1. Op 11 juni 2015 heeft de inspecteur de bezwaren van de echtgenoot ongegrond verklaard. De echtgenoot heeft hiertegen op 14 juli 2015 beroep ingesteld waarbij hij zich, onder andere, op het standpunt stelt dat artikel 2.17 van de Wet IB 2001 niet juist is toegepast omdat het volledige verzwegen vermogen ten onrechte aan hem is toegerekend.
2.5.
De inspecteur heeft ter behoud van rechten met dagtekening 24 en 31 oktober 2015 (2009 tot en met 2012) en 3, 4, 10 en 17 juni 2016 (2002 tot en met 2008) de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd, waarbij de helft van het verzwegen vermogen aan haar is toegerekend. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de inspecteur afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of de inspecteur bij belanghebbende kan navorderen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat navordering mogelijk is. Primair stelt de inspecteur dat belanghebbende en de echtgenoot hun eerdere (impliciete) keuze om 100% van het verzwegen vermogen aan de echtgenoot toe te rekenen, lopende het beroep van de echtgenoot hebben gewijzigd. Nu alle primitieve aanslagen zijn opgelegd vóór het moment waarop belanghebbende en de echtgenoot hun keuze hebben gewijzigd, is sprake van een nieuw feit. Ook als geen sprake zou zijn van een nieuw feit, is navordering mogelijk op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), omdat belanghebbende en de echtgenoot hun keuze hebben gewijzigd als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001. Nu in het vierde lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 de situatie is opgenomen waarin de onderlinge verhouding wordt gewijzigd is in de tijd onbeperkte navordering mogelijk, aldus de inspecteur.
4.2.
Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat als geen sprake is geweest van een keuzeherziening, belanghebbende te kwader trouw is geweest. Tijdens de behandeling van het inkeerverzoek is het onderwerp verdeling meermaals aan de orde geweest. Gezien het inkeerverzoek mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende en de echtgenoot ervoor hebben gekozen slechts bij één van hen te corrigeren. In de concept vaststellingsovereenkomst is de inspecteur hiervan ook uitgegaan. Achteraf moet volgens hem worden geconstateerd dat belanghebbende en de echtgenoot het onderwerp verdeling hebben vermeden.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur zelf de keuze heeft gemaakt om het verzwegen vermogen volledig toe te rekenen aan de echtgenoot en niet, volgens de hoofdregel van artikel 2.17, derde lid van de Wet IB 2001, gelijk over beide partners te verdelen. Dit is een ambtelijk verzuim, aldus belanghebbende. De inspecteur had ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen geen wettelijke bevoegdheid meer tot navordering. Er is geen sprake van een nieuw feit en ook niet van kwade trouw. In de pleitnota heeft belanghebbende nog gesteld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2003 te laat zijn opgelegd, omdat deze aanslagen buiten de wettelijke navorderingstermijn zijn opgelegd. Van een keuzeherziening is geen sprake, nu belanghebbende nimmer expliciet of impliciet een keuze heeft gemaakt om het volledige vermogen op de verzwegen bankrekening toe te rekenen aan de echtgenoot. Ter zitting is namens belanghebbende tot slot nog gesteld dat niet voldoende voortvarend is gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen aan haar. De inspecteur heeft gesteld dat die stelling als tardief ter zijde moet worden geschoven.
4.4.
In artikel 16 van de AWR is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001;
3. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…) Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001.(…)
4. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”
4.5.
In artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1.Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. (…) de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht tot hun bezit te behoren (…), in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
3. (…) de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren (…) voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De (…) voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan.
(…).”
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen was immers bij de inspecteur niet bekend dat belanghebbende samen met de echtgenoot beschikte over een buitenlandse bankrekening die zij niet in de aangiften IB/PVV heeft aangegeven. De onder 2.2 genoemde inkeermelding vormt aldus het nieuwe feit.
4.7.
Belanghebbende heeft in de pleitnota gesteld dat de navorderingsaanslagen 2002 en 2003 zijn opgelegd buiten de wettelijke navorderingstermijn van twaalf jaar. De inspecteur heeft dit niet betwist. Wel heeft de inspecteur – naar de rechtbank begrijpt – gesteld dat hij in de tijd onbeperkt kan navorderen omdat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001.
4.8.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de inspecteur en overweegt daartoe als volgt. In artikel 16, derde lid, vierde volzin van de AWR is bepaald dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is in casu artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001 niet van toepassing. Uit de gedingstukken volgt niet dat belanghebbende en de echtgenoot ter zake van het vermogen op de verzwegen bankrekening op enig moment hebben gekozen voor een bepaalde onderlinge verdeling. Uit geen van de stukken is af te leiden dat zij een keuze hebben gemaakt met betrekking tot de verdeling. Het enkele feit dat zij de verdeling van het verzwegen vermogen niet ter sprake hebben gebracht is onvoldoende voor een ander oordeel. De vaststellingsovereenkomst is voorts niet ondertekend. Van een situatie als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001 is dan geen sprake, zodat de bevoegdheid tot navordering is vervallen door verloop van de twaalfjaarstermijn.
4.9.
Uit het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2003 niet tijdig zijn opgelegd en derhalve dienen te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. Voor de jaren 2004 tot en met 2012 is op grond van artikel 2.17, derde lid van de Wet IB 2001 terecht 50% van het (gemiddelde) saldo van de verzwegen bankrekening aan belanghebbende toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.10.
Met betrekking tot de door belanghebbende eerst ter zitting ingenomen stelling dat niet voldoende voortvarend is gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of een stelling tardief is, zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld, dient onder meer in aanmerking te worden genomen of het een stelling betreft waarmee een nieuw geschilpunt wordt opgeworpen dan wel of het een aanvulling betreft op een of meer punten die reeds tussen partijen in geschil zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nieuw geschilpunt dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals die zich tot aan het moment waarop de grief werd opgeworpen heeft ontwikkeld. Nu het bovendien een geschilpunt betreft dat naar zijn aard mede van feitelijke aard moet worden geacht, kan van de inspecteur redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op die stelling reageert. Voorts valt niet in te zien dat belanghebbende die stelling niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen. Een redelijke afweging van de belangen van de wederpartij en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de onderhavige zaken, brengt in dit geval mee dat de stelling dat de navorderingsaanslagen niet voldoende voortvarend zijn opgelegd, tardief moeten worden verklaard.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 en 2003 gegrond te worden verklaard. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
Nu in twee zaken (met nummers 16/6900 en 16/6901) de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De rechtbank stelt voorop dat voor een dergelijke proceskostenvergoeding slechts plaats is in bijzondere gevallen. Dergelijke bijzondere gevallen kunnen bijvoorbeeld zijn het geval dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) en het geval dat de inspecteur bij zijn besluit in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie geen sprake.
5.3.
De rechtbank stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom vast op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op een bedrag van € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,0). De rechtbank heeft daarbij de zaken met zaaknummers 16/6900 en 16/6901 aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. In de zaken waarin het beroep gegrond is verklaard is één maal € 46 griffierecht geheven. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot vergoeding van dit bedrag aan belanghebbende.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2003;
- -
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 en 2003;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.238;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.