Rb. Rotterdam, 15-06-2017, nr. ROT 17/2130
ECLI:NL:RBROT:2017:4580
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
15-06-2017
- Zaaknummer
ROT 17/2130
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:4580, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 15‑06‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Vereenvoudigde behandeling)
Uitspraak 15‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar inzake een besluit voor zover dit strekt tot het aanwijzen van gemeentelijke parkeergarages als een economische activiteit die plaatsvindt in het algemeen belang als bedoeld in artikel 25h, vijfde en zesde lid, van de Mededingingswet. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar afliep op 11 januari 2017 en dat verweerder niet op rechtsgeldige wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, omdat de mededeling tot uitstel eerst plaatsvond bij brief van 13 april 2017 en daarmee na ommekomst van de (verlengde) beslistermijn, wat niet mogelijk is (vergelijk CRvB 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3476 en CRvB 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:936). Gelet op de omstandigheid dat het nemen van een beslissing op bezwaar is geagendeerd voor de raadsvergadering van 5 juli 2017 en verweerder heeft aangegeven op die datum een beslissing bekend te kunnen maken, ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb door te bepalen dat verweerder uiterlijk op die datum een beslissing op bezwaar bekendmaakt.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2130
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2017 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen
Q-Park Operations Netherlands II B.V., te Maastricht, eiseres,
gemachtigde: mr. B.J.H. Blaisse-Verkooyen,
en
de gemeenteraad van de gemeente Hilversum, verweerder,
gemachtigden: mr. M.C. van Heezik en M. van de Sanden.
Procesverloop
Bij brief van 30 maart 2017 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op haar bezwaarschrift van 29 juli 2016, gericht tegen het besluit van verweerder van 16 september 2015 (bekendgemaakt op 27 juli 2016), voor zover dit strekt tot het aanwijzen van gemeentelijke parkeergarages Gooiland, Gooise Brink en Leeuwenhoekgrage als een economische activiteit die plaatsvindt in het algemeen belang als bedoeld in artikel 25h, vijfde en zesde lid, van de Mededingingswet. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de reeds verbeurde dwangsommen vast te stellen en verweerder een termijn te stellen alsnog te beslissen onder verbeurte van dwangsommen.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak zonder onderzoek ter zitting.
2. Artikel 4:17 van de Awb luidt:
“1 Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)”
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is – voor zover hier van belang – bepaald dat het beroep indien dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn is gebonden. In het tweede lid is – voor zover hier van belang – bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 7:10 van de Awb luidt:
“1 Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2 De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3 Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4 Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5 Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.”
In artikel 8:55c, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt indien het beroep gegrond is.
In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt. In de eerste zin van het tweede lid is bepaald dat de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. In het derde lid is bepaald dat de bestuursrechter een andere termijn kan bepalen of een andere voorziening kan treffen in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt.
3. De termijn waarbinnen de beslissing op bezwaar diende te worden genomen ving aan op 8 september 2016, omdat het bezwaar binnen de termijn voor het maken van bezwaar van gronden was voorzien, en liep, nu een commissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, in beginsel af op 31 november 2016. Omdat verweerder bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift de beslistermijn heeft verdaagt met zes weken, liep de termijn af op 11 januari 2017. Verweerder heeft niet uiterlijk op 11 januari 2017 een besluit op bezwaar genomen.
4. Bij brief van 24 februari 2017 (door verweerder ontvangen op 25 februari 2017) heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar.
5. Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 april 2017 bericht dat de Commissie Bezwaarschriften op 9 maart 2017 advies heeft uitgebracht en dat op gerond van dat advies thans een ambtelijke advies aan verweerder wordt voorbereid en dat verweerder de te nemen beslissing op bezwaar kan agenderen op zijn vergadering van 5 juli 2017. Daarbij is eiseres voorts bericht dat verweerder in verband met het naleven van procedurevoorschriften de beslissing op bezwaar uitstelt tot (lees: tot en met) 5 juli 2017 op grond van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
6. In zijn verweerschrift neemt verweerder primair het standpunt in dat nog geen dwangsommen zijn verbeurd omdat de beslistermijn nog niet is overschreden. Subsidiair vraagt verweerder – indien wel sprake is van overschrijding van de beslistermijn – om hem een termijn te gunnen tot en met 5 juli 2017, omdat verweerder op die datum een beslissing op bezwaar kan nemen.
7. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar afliep op 11 januari 2017 en dat verweerder niet op rechtsgeldige wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, omdat de mededeling tot uitstel eerst plaatsvond bij brief van 13 april 2017 en daarmee na ommekomst van de (verlengde) beslistermijn, wat niet mogelijk is (vergelijk CRvB 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3476 en CRvB 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:936).
8. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. De rechtbank ziet daarom aanleiding het met een beslissing op bezwaar gelijk te stellen niet tijdig beslissen op bezwaar te vernietigen.
9. Omdat verweerder op 27 februari 2017 een ingebrekestelling heeft ontvangen is de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb twee weken de dag erna gaan lopen en is inmiddels meer dan zes weken nadien verstrekken, zodat verweerder de volledige dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd. De rechtbank zal de door verweerder verbeurde dwangsom, gelet op artikel 8:55c van de Awb, op dit bedrag vaststellen.
10. Gelet op de omstandigheid dat het nemen van een beslissing op bezwaar is geagendeerd voor de raadsvergadering van 5 juli 2017 en verweerder heeft aangegeven op die datum een beslissing bekend te kunnen maken, ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb door te bepalen dat verweerder uiterlijk op die datum een beslissing op bezwaar bekendmaakt.
11. De rechtbank ziet overeenkomstig het verzoek van eiseres aanleiding om de dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb vast te stellen op € 100,- per dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft deze uitspraak na te leven met een maximum van € 15.000,-.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 123,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 0,25).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres;
- stelt de door verweerder reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-;
- bepaalt dat verweerder uiterlijk op 5 juli 2017 alsnog een besluit neemt op het bezwaar van eiseres, bij gebreke waarvan hij aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 123,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.