HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626: In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter o.g.v. die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
HR, 17-05-2011, nr. 10/00726
ECLI:NL:HR:2011:BP9406
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
10/00726
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP9406
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP9406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9406
ECLI:NL:HR:2011:BP9406, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9406
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/187
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 14 augustus 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
4.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard, dat:
‘hij op 23 september 2007 te Beverwijk opzettelijk mishandelend zijn levensgezel [betrokkene 1], met kracht heeft geduwd waardoor zij met haar rug tegen een deur aanviel en met kracht in het gezicht heeft gestompt tengevolge waarvan [betrokkene 1] op de grond viel, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
5.
De bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, luiden als volgt:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 juli 2009. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 23 september 2007 ruzie gehad met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]). [Betrokkene 1] wilde weten wie mij de dag ervoor gebeld had. Zij begon mij te slaan. Ik heb haar toen bij haar armen gepakt en de slaapkamer uit geduwd.
- 2.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1256/07-120116 van 23 september 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van mishandeling door mijn ex-vriend. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Ik heb al zes jaar een relatie met [verdachte]. Ik woon ongeveer twee jaar met hem samen. Ik woon in zijn huis, gelegen aan de [a-straat 1] te Beverwijk. Op 23 september 2007, om ongeveer om 2 uur in de nacht, kwam [verdachte] thuis. Ik lag toen al in bed. Ik hoorde hem thuis komen, maar zag dat hij niet in bed kwam. Ik ben later gaan kijken en zag dat hij in de slaapkamer van zijn zoons lag te slapen. Ik heb hem toen wakker gemaakt en vragen gesteld. Ik zat vol vragen. Ik zag dat hij boos werd. Ik hoorde hem schreeuwen dat ik moest oprotten en dat ik het huis uit moest gaan. Ik zag dat [verdachte] opstond en zag en voelde dat hij mij met twee handen beetpakte. Dit deed hij van voren. Ik voelde dat hij mij stevig beet had. Ik voelde dat hij mij naar achteren duwde. Dit deed hij zo hard dat ik tegen de deur aan viel. Ik kwam met mij rug tegen de zijkant (smalle vlak) van de deur. Ik voelde pijn in mijn rug. Ik voelde dat [verdachte] mij naar achteren bleef duwen. Ik voelde dat hij mij nog steeds beet hield. Ik werd de slaapkamer uit gedwongen. Toen ik buiten de slaapkamer werd geduwd zag ik dat [verdachte] de deur dicht gooide. Ik zag dat hij vanuit de slaapkamer van zijn zoons naar onze slaapkamer liep. Ik liep achter hem aan de slaapkamer in. Ik zag dat hij op het bed ging zitten. Ik hoorde hem weer schreeuwen. Ik zag dat hij ging staan en op mij afkwam lopen. Ik hield hem met mijn linkerarm tegen, ik gaf een duwtje tegen zijn schouder. Ik hoorde hem toen schreeuwen: ‘Wat wil je doen’. Direct daarop zag ik zijn vuist voor mijn gezicht en voelde ik dat zijn vuist met kracht tegen de linkerzijde van mijn gezicht aan kwam. Ik voelde toen direct pijn in mijn gezicht en linkeroog. Zijn vuistslag was zo hard dat ik uit balans raakte en hard op de grond viel. Ik heb nu enorme hoofdpijn. Ik voel en zie dat de linkerzijde van mijn gezicht nog steeds pijn doet en opgezwollen is.
- 3.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL256/07-120116 van 23 september 2007 in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van de verbalisanten, dan wel één van hen:
Op 23 september 2007 omstreeks 3:33 uur kregen wij de melding om te gaan naar de [a-straat 1] te Beverwijk. Wij verbalisanten, hoorden dat [betrokkene 1] verklaarde dat zij zojuist mishandeld was door [verdachte]. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat de linkerwang van [betrokkene 1] verdikt en rood gekleurd was. Verder klaagde [betrokkene 1] over pijn rond haar linkeroog.’
6.
Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof het bewezenverklaarde kunnen afleiden. Noch de omstandigheid dat [betrokkene 1], volgens verdachte, bij zijn vertrek uit de woning met haar handen tegen de muur zou hebben geslagen, hetgeen een aanwijzing voor auto-mutilatie zou kunnen opleveren, noch het gestelde feit dat aangeefster haar aangifte naderhand wilde intrekken, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, doen daar aan af. Het middel kan niet slagen.
7.
Het tweede middel klaagt dat ten onrechte door het hof voorbij is gegaan aan het feit dat bij appelschriftuur een getuige, zijnde aangeefster, is opgegeven door verdachte.
8.
Op 3 juni 2008 is ter griffie van de rechtbank te Amsterdam een brief, afkomstig van verdachte, gedateerd 28 mei 2008 door tussenkomst van het openbaar ministerie binnengekomen. De brief is opgevat als een bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep (art. 450 lid 3 Sv). Daaraan is gevolg gegeven. In deze brief, die oorspronkelijk aan het openbaar ministerie was gericht, wordt verzocht [betrokkene 1] te laten getuigen. De verdachte was ten tijde van het instellen en tijdens de behandeling van het hoger beroep niet voorzien van rechtsbijstand. Met de steller van het middel ben ik van mening dat de brief kan gelden als een bij appelschriftuur opgegeven getuige.1. Niet gebleken is dat het openbaar ministerie de oproeping van de opgegeven getuige heeft bevolen. Ter terechtzitting is door de aldaar verschenen verdachte niet opnieuw gevraagd om het horen van een getuige. De rechter is niet gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek — en in cassatie niet wordt bestreden hiervan geen sprake is — noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287, derde lid, onder a, Sv (HR 24 november 2009, LJN BJ9346, NJ 2009/607). Volgens de steller van het middel ligt de zaak hier anders, omdat door de advocaat-generaal bij het gerechtshof is nagelaten tevoren zijn beslissing kenbaar te maken aangaande het gedane getuigenverzoek, terwijl aan verdachte bovendien niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn verzoek ter zitting niet heeft herhaald. Dat zou anders kunnen zijn, indien ter zitting uitdrukkelijk afstand van het horen van de opgegeven getuige is gedaan. Daarvan blijkt niet. Daar komt bij dat aangeefster/gevraagde getuige niet langer achter haar aangifte stond en verdachte bij het hof persisteerde bij betwisting van de inhoud van die aangifte.
9.
Uit de tekst van art. 287, derde lid, onder a, Sv volgt niet dat ter zake van het ter zitting verzoeken om een eerder opgegeven getuige te horen een onderscheid gemaakt moet worden tussen de omstandigheid dat een verdachte van rechtsbijstand is voorzien of niet. Daarop stuit het middel af.
10.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel kan bespreking vergen.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Uitspraak 17‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Verzoek bij appelschriftuur. De rechter is niet gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287.3.a Sv (vgl. HR LJN BJ9346). De omstandigheid dat verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders.
17 mei 2011
Strafkamer
nr. 10/00726
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2009, nummer 23/002915-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek de aangeefster als getuige te horen.
3.2. Wat betreft de procesgang kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan:
(i) blijkens de appelakte is op 3 juni 2008 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 23 mei 2008;
(ii) aan de appelakte is een als schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv opgevatte brief van de verdachte gehecht. Deze brief houdt onder meer in:
"Met deze uitspraak ben ik niet mee eens en wil in hoger beroep.
(...)
Graag wil ik u verzoeken om [betrokkene 1] te laten getuigen bij deze zaak voor een duidelijkheid."
(iii) uit de stukken van het geding kan niet worden afgeleid dat de Advocaat-Generaal bij het Hof op het onder (ii) bedoelde verzoek heeft beslist;
(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de verschenen verdachte het verzoek de aangeefster [betrokkene 1] als getuige te horen aldaar heeft herhaald;
(v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de bestreden uitspraak houdt een beslissing van het Hof in op het onder (ii) genoemde verzoek.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter niet is gehouden op een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot oproeping van getuigen te beslissen. Alleen een herhaald, ter terechtzitting gedaan verzoek noopt tot een beslissing. Dat volgt uit art. 287, derde lid onder a, Sv (vgl. HR 24 november 2009, LJN BJ9346, NJ 2009/607). De omstandigheid dat de verdachte in hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat niet anders.
3.4. Gelet op het vorenoverwogene was het Hof niet gehouden te beslissen op het in het middel bedoelde verzoek. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 mei 2011.