HR, 27-03-2012, nr. S 10/02007
ECLI:NL:HR:2012:BT6397, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
S 10/02007
- LJN
BT6397
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT6397, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT6397
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BL0315, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 302 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2013/23 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/104 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 27‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Groninger HIV: inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed. Voorwaardelijk opzet op zware mishandeling ex art. 302 Sr en causaal verband. De HR zet eerdere jurisprudentie omtrent het causaal verband uiteen (vgl. HR LJN AF9666, BC6907, AV8535, AZ0247 en AT8303). Het kennelijke oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte het bewezenverklaarde gevolg ook daadwerkelijk en ten aanzien van ieder van de aangevers hebben bewerkstelligd en, daarvan uitgaande, zijn oordeel dat dit gevolg ook redelijkerwijs aan diens gedragingen kunnen worden toegerekend, is niet toereikend gemotiveerd. Immers het Hof heeft niet vastgesteld dat hoogstonwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers het gevolg is van onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet. De omstandigheid dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van de verdachte, houdt nog niet in dat die eerstbedoelde kans zo klein is, dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan.
27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/02007
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 januari 2010, nummer 24/002825-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Ter Apel" te Ter Apel.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn en verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof met betrekking tot de causaliteit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
2.2.1. Het Hof heeft onder meer bewezenverklaard, dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander aan vier personen opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (hiv-besmetting) heeft toegebracht door hun opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met hiv-besmet bloed in hun anus te spuiten dan wel in hun bil te injecteren.
2.2.2. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"De feitelijke gang van zaken komt in de kern op het volgende neer. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte organiseerden in 2005 en 2006 met regelmaat bijeenkomsten waarop deelnemers met elkaar seksuele handelingen (konden) verricht(t)en. Die bijeenkomsten waren bedoeld voor homoseksuele mannen. Via onder meer de website Chatboy.nl werden de contacten gelegd, ook werden potentieel geïnteresseerden geworven via door homoseksuelen gefrequenteerde plaatsen of gelegenheden. Het doel van de bijeenkomsten was seks; dat kon beschermd (met condoom) of onbeschermd gebeuren. De bijeenkomsten werden gaandeweg ook wel omschreven als seksparty's. Er was op de locaties waar de bijeenkomsten plaatsvonden voor de bezoekers, naast alcoholhoudende drank, XTC(MDMA), GHB, Viagra en/of Kamagra beschikbaar. Zowel verdachte, zijn medeverdachte(n) als de bezoekers gebruikten tijdens de party's veelal een of meer van deze middelen. Seks, drank en drugs, daar was het betrokkenen om te doen.
Verdachte was besmet met het hiv-virus. Hij wist dat sinds april 2005. [Medeverdachte 1], die (ook) met verdachte een (intieme) relatie had, wist dit ook. [Medeverdachte 1] heeft op enig moment met verdachte besproken dat hij het idee had om anderen met het hiv-virus te besmetten. De achterliggende gedachte was een groep hiv-besmette mannen om hen heen te hebben, waardoor zij onbezorgd seks konden hebben. Dit idee is in daden omgezet.
[Slachtoffer 1] was de eerste die ze doelbewust wilden besmetten. Vanaf augustus 2005 hebben [medeverdachte 1] en verdachte vier mannen ingespoten of geïnjecteerd met het hiv-besmette bloed van [verdachte]. Het bloed, dat werd ingespoten of geïnjecteerd, werd telkens kort voor het inspuiten of injecteren met dat doel door [medeverdachte 1] met een naald uit [verdachte]' arm gehaald. [Medeverdachte 1] (een verpleegkundige op hbo-niveau) zorgde voor de benodigde spuiten en naalden, [medeverdachte 1] bepaalde op welke manier ingespoten werd en bepaalde de plek waar geïnjecteerd moest worden. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben in het weekend van 11 en 12 augustus 2005 hiv-besmet bloed in de anus van aangever [slachtoffer 1] gespoten. Hij was speciaal voor dat doel uitgenodigd. [Slachtoffer 1] werd op 20 december 2005 hiv-positief bevonden.
In 2006 hebben [medeverdachte 1] en verdachte voorts op verschillende momenten drie mannen, te weten [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], in een bil geïnjecteerd met hiv-besmet bloed van [verdachte]. [Slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] werden in het voorjaar van 2006 geïnjecteerd. Bij [slachtoffer 4] vond dit plaats tussen mei en 24 september 2006 van dat jaar. [Slachtoffer 2] bleek op 1 mei 2006 hiv-positief, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in mei 2006 respectievelijk op 29 september 2006, in het voorjaar van 2006 hebben [medeverdachte 1] en verdachte een vierde man, [betrokkene 1], wel met een injectienaald in zijn bil geprikt, maar het met hiv-besmette bloed vervolgens niet daadwerkelijk kunnen injecteren.
(...)
Causaal verband
Zoals hiervoor overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1] en verdachte tezamen en in vereniging willens en wetens het met het hiv-virus besmette bloed van (de niet met anti-hiv medicijnen behandelde) verdachte hebben ingespoten/geïnjecteerd bij een aantal mannen. Die mannen bleken niet lang daarna hiv besmet te zijn.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben betoogd dat ontoereikend bewijs voorhanden is voor een causaal verband tussen de gedragingen (inspuiten/injecteren) en de geconstateerde gevolgen (hiv-besmetting). Onvoldoende valt uit te sluiten dat de aangevers op een andere manier dan via het inspuiten/injecteren van [verdachte]' bloed zijn besmet. Hierbij heeft voor hen (kennelijk) een rol gespeeld dat de seksparty's werden bezocht door een groot aantal mannen en dat er zowel op de feesten als daarbuiten in wisselende samenstellingen (onbeschermde) seks werd bedreven. De advocaat-generaal en de verdediging menen dat het causale verband tussen het inspuiten met hiv-besmet bloed en de later bij die aangevers geconstateerde besmetting niet kan worden aangetoond, zodat verdachte van - in ieder geval - de primair ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt dit standpunt.
Om tot bewezenverklaring van het voltooide delict van de artikelen 302 en 303 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen komen, moet worden vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen het door [medeverdachte 1] en verdachte inspuiten of injecteren met hiv besmet bloed en het zwaar lichamelijke letsel, de hiv-besmetting.
De beantwoording van de vraag of een dergelijk causaal verband bestaat, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat letsel redelijkerwijs als gevolg van het handelen van [medeverdachte 1] en [verdachte] aan hen kan worden toegerekend. Deze (juridische) toerekening van gevolgen aan verdachten is redelijk, indien de aan hen verweten gedraging naar haar aard geschikt was om het ingetreden gevolg (hiv-besmetting) teweeg te brengen of het gevaar daarvoor (in relevante mate) te vergroten. In zo'n geval doorbreken (eventuele) tussenkomende factoren de causaliteitsketen in beginsel niet. Aan bewezenverklaring van dat causale verband staat voorts niet in de weg dat niet geheel kan worden uitgesloten dat (latere) handelingen van derden (mede) hebben geleid tot het ingetreden gevolg.
Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten van de deskundige prof. dr. S.A. Danner en zijn verklaringen ter zitting van de rechtbank d.d. 14 oktober 2008 en ter zitting van het hof op 9 juni 2009. Op grond van zijn deskundigheid op het gebied van hiv en aids en zijn jarenlange onderzoek naar en ervaring met hiv-besmette personen, schat hij de kans op besmetting zowel door het anaal inspuiten als het - subcutaan, intramusculair of intraveneus - injecteren van een (zeer) kleine hoeveelheid bloed (1-2ml) van een persoon, die de gemiddelde viral load heeft van een onbehandelde hiv-infectie, groot tot zeer groot. Hij schat de kansen respectievelijk 1:30 of hoger, 1:5, 1:2 en 1:1,2.
De kans op besmetting bij onbeschermde (anale) penetratie door iemand die met hiv is besmet en daarvoor niet medicamenteus wordt behandeld wordt volgens Danner in de kring van virologen en andere deskundigen op dit gebied geschat op 1:300 tot 500.
Het hof neemt de conclusies van de deskundige over. Voor het hof staat op basis daarvan in voldoende mate vast dat het injecteren van hiv-besmet bloed - ongeacht of dat feitelijk subcutaan, intramusculair of intraveneus heeft plaatsgevonden, dan wel door inspuiten in de anus - op de wijze en onder de omstandigheden zoals door [medeverdachte 1] en [verdachte] bij de verschillende aangevers is uitgevoerd, (telkens) naar zijn aard (uitermate) geschikt was om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten.
Voorts hecht het hof waarde aan de resultaten van het (afzonderlijk uitgevoerde) fylogenetisch onderzoek van de deskundigen prof. dr. A-M. Vandamme en prof. dr. B. Berkhout. Vandamme gaat op grond van haar onderzoek uit van een transmissieketen tussen de (meeste) verdachten en de aangevers in deze zaak (o.a. [medeverdachte 1], [verdachte], [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]), maar kan over de transmissierichting geen uitspraak doen. Evenmin kan zij aangeven of er sprake was van een rechtstreekse of een indirecte transmissie. Vast staat (uiteraard) wel dat een later besmette geen eerdere besmetting kan bewerkstelligen.
Berkhout onderschrijft de bovengenoemde uitspraak van Vandamme met betrekking tot het bestaan van de transmissieketen, maar gaat in zijn conclusies verder dan Vandamme. Ter zitting van het hof op 8 juni 2009 heeft hij nader toegelicht op grond waarvan hij uitspraken heeft durven doen over de transmissierichting. Daarbij heeft hij overigens benadrukt dat het belangrijk is zich te realiseren dat virusanalyse nooit 100% zekerheid kan bieden.
Het hof betrekt de resultaten van het fylogenetisch onderzoek van de deskundigen Vandamme en Berkhout in zoverre bij zijn beoordeling, dat transmissie via [verdachte] niet kan worden uitgesloten. Andere conclusies trekt het hof in dit verband niet uit het onderzoek.
Zowel de advocaat-generaal als de raadsman hebben voorts betoogd dat de omstandigheid dat aangevers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] door een andere (seksuele) handeling dan die is ten laste gelegd, met het hiv-virus kunnen zijn besmet en/of door een ander dan door toedoen van [medeverdachte 1] en [verdachte], aan een bewezenverklaring (van het voltooide delict) in de weg staat.
Wat betreft de mogelijkheid van een alternatieve besmettingsroute en het eventueel daaraan te verbinden rechtsgevolg, overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen behoeft niet ieder mogelijk alternatief te worden uitgesloten voordat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Niet geheel uit te sluiten handelingen van derden staan niet aan het bewijs van het bestaan van het causale verband in de weg. Indien er al een alternatieve mogelijkheid zou hebben bestaan, hoeft dit geenszins mee te brengen dat de hiv-besmetting van de aangevers in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan [medeverdachte 1] en [verdachte], wier beider opzet immers - zoals hierboven overwogen - op het bewerkstelligen van dit letsel was gericht.
Het hof heeft de geopperde mogelijke alternatieve scenario's onder ogen gezien. Uit het dossier is niet gebleken noch is uit het onderzoek ter zitting aannemelijk geworden dat aangevers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] (tevens) op een ander moment dan waarop de tenlastelegging ziet, door [medeverdachte 1] en [verdachte] dan wel door (een) ander(en) op een soortgelijke wijze zijn geïnjecteerd of ingespoten met hiv-besmet bloed.
Uit het dossier valt wel op te maken dat aangevers met [medeverdachte 1] en/of [verdachte] en/of anderen onbeschermde (anale) seks hebben gehad in de periode dat zij door [medeverdachte 1] en [verdachte] tevens zijn geïnjecteerd dan wel zijn ingespoten met hiv-besmet bloed. Dat de aangevers bij (één van) die gelegenhe(i)d(en) door onbeschermd seksueel verkeer besmet zijn geraakt, is weliswaar niet ondenkbaar, maar de kans op die mogelijkheid is - gezien de hiervoor weergegeven, door de deskundige Danner genoemde, verhoudingen - van een geheel andere orde dan bij inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat zich in de onderhavige zaken niet de situatie voordoet dat kan worden gesproken van een mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken die in de weg behoort te staan aan een redelijke toerekening van de hiv-besmettingen aan (het handelen van) verdachte en [medeverdachte 1].
Het hof komt dan ook tot de (slot)conclusie dat het zwaar lichamelijk letsel (hiv-besmetting) redelijkerwijs kan worden toegerekend aan (het doelbewuste handelen van) [verdachte] (en [medeverdachte 1]) en dat het causale verband daarmee vaststaat.
Het hof acht de feiten 1, 3, 5 en 7, telkens primair, bewezen. Hetzelfde geldt voor feit 11."
2.3. Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen - te weten het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed - en de besmetting van de aangevers, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die besmetting redelijkerwijs als gevolg van het inspuiten/injecteren van bloed aan de verdachte kan worden toegerekend.
2.4.1. Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
2.4.2. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de besmetting van de aangevers met hiv), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt.
2.4.3. Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
2.4.4. Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
2.4.5. In dit verband verdient nog opmerking dat onzekerheid over het noodzakelijke oorzakelijke verband tussen de gedraging van de verdachte en het voltooide delict in het algemeen niet in de weg zal staan aan het aannemen van een poging tot het desbetreffende misdrijf. Dat het intreden van het gevolg mogelijkerwijs niet is veroorzaakt door de gedraging van de verdachte komt overeen met het wezen van een strafbare poging. Dat de mogelijkheid niet is uitgesloten dat het gevolg wel daadwerkelijk is veroorzaakt door de gedraging van de verdachte, behoeft aan een bewezenverklaring van een poging tot dat misdrijf niet in de weg te staan, nu voor strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een poging geen wettelijk vereiste is dat wordt vastgesteld dat de uitvoering van het misdrijf niet door de verdachte is voltooid.
2.5.1. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed "(uitermate) geschikt was om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten". Het Hof heeft bovendien - niet onbegrijpelijk - vastgesteld dat de kans op besmetting bij onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet "van een geheel andere orde" is, waarmee kennelijk is bedoeld: veel minder groot dan door inspuiten/injecteren. Het Hof heeft derhalve de door de verdediging geopperde alternatieve scenario's onder ogen gezien, doch - toereikend gemotiveerd - geoordeeld dat de kans dat een alternatieve toedracht als door de verdediging geschetst zich heeft voorgedaan aanzienlijk geringer is dan de door het Hof bewezenverklaarde toedracht. Aldus ligt in deze vaststellingen als oordeel van het Hof besloten dat in het algemeen de kans dat de gedragingen van de verdachte tot het ingetreden gevolg hebben geleid zodanig groter is dan de kans dat dit door gedragingen van derden is veroorzaakt, dat dit, gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte, het vermoeden wettigt dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers met redelijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is bewerkstelligd.
2.5.2. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte het bewezenverklaarde gevolg ook daadwerkelijk en ten aanzien van ieder van de aangevers hebben bewerkstelligd en, daarvan uitgaande, zijn oordeel dat dit gevolg ook redelijkerwijs aan diens gedragingen kunnen worden toegerekend, is echter niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat hoogstonwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers het gevolg is van onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv is besmet. De omstandigheid dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van de verdachte, houdt nog niet in dat die eerstbedoelde kans zo klein is, dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2012.