Rb. Rotterdam, 26-06-2001, nr. AKW 99/1928-ZWI
ECLI:NL:RBROT:2001:AB3312
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
26-06-2001
- Zaaknummer
AKW 99/1928-ZWI
- LJN
AB3312
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2001:AB3312, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 26‑06‑2001; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5147
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2001/227
Uitspraak 26‑06‑2001
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de brief van 25 januari 1999, waarbij eiser is medegedeeld dat hij niet is verzekerd voor de volksverzekeringen en dat geen premiebetalingen zijn verschuldigd, niet-ontvankelijk verklaard. [...] Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord, of de brief van 25 januari 1999 valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb), waartegen op grond van de artikelen 7:1 juncto 8:1 van de Awb, door eiser bezwaar kon worden gemaakt. Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AQ5147
Partij(en)
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: AKW 99/1928-ZWI
Uitspraak
in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. S. Stenfert Kroese,
en
Het bestuur der Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Verweerder heeft bij besluit van 3 augustus 1999 het bezwaar van eiser tegen de brief van 25 januari 1999, waarbij eiser is medegedeeld dat hij niet is verzekerd voor de volksverzekeringen en dat geen premiebetalingen zijn verschuldigd, niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 1 september 1999 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juni 2000 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 4 augustus 2000 tegen deze uitspraak verzet aangetekend.
Bij uitspraak van 30 januari 2001 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2001. Eiser was aanwezig. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Schaap die namens eisers gemachtigde aanwezig was. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
Aan de orde is de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord, of de brief van 25 januari 1999 valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb), waartegen op grond van de artikelen 7:1 juncto 8:1 van de Awb, door eiser bezwaar kon worden gemaakt.
In de brief van 25 januari 1999 wordt eiser geïnformeerd dat hij niet verzekerd is voor de volksverzekeringen en dat geen premiebetalingen zijn verschuldigd.
Eiser heeft gesteld dat deze brief dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eiser heeft in zijn bezwaar aangevoerd dat hij de Kaapverdische nationaliteit heeft en met ingang van 17 januari 1990 geregistreerd staat als ingezetene in de registers van de burgerlijke stand. Hij heeft gesteld sinds april 1997 in het bezit te zijn van een vergunning tot verblijf. Voorts is op het loon van eiser sinds 17 april 1993 loonbelasting en premies volks- en sociale verzekeringen ingehouden, aldus eiser.
Verweerder heeft aangevoerd dat de brief van 25 januari 1999 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 3 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft verweerder op 3 augustus 1999 een brief geschreven waarin een motivering wordt gegeven voor de beslissing dat eiser niet verzekerd is voor de volksverzekeringen en dat geen premiebetalingen door eiser zijn verschuldigd.
In beroep heeft eiser gesteld dat de brief van 25 januari 1999 wel degelijk een besluit is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 25 van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank tot taak heeft het uitvoeren van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Ouderdomswet 1919, de Liquidatiewet Ouderdomswet 1919, de Invaliditeitswet, de Liquidatiewet invaliditeitswetten, alsmede wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, voor zover die uitvoering niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen.
Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de brief van 25 januari 1999 -in samenhang met de brief van 3 augustus 1999, die de rechtbank beschouwt als een nadere toelichting op de beslissing van 25 januari 1999- wel degelijk dient te worden beschouwd als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een dergelijke kennisgeving, waarbij de rechtbank de in de brief van 3 augustus 1999 gegeven motivering betrekt, behelst immers niet slechts het geven van informatie aan eiser over zijn verzekeringspositie, doch impliceert veeleer dat de rechtsverhouding tussen partijen door verweerder uitdrukkelijk is beoordeeld, waarbij met betrekking tot eventuele latere aanspraken van eiser op de volksverzekeringen door verweerder reeds een als definitief bedoeld oordeel omtrent de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften met de uitvoering waarvan juist verweerder is belast, is gegeven. Het verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het stelsel van rechtsbescherming hetwelk in de artikelen 1:3, 6:2 en 8:1 van de Awb is neergelegd, dat verweerder met betrekking tot de verzekeringspositie van eiser een dergelijke ingrijpende vaststelling doet zonder dat aan de belanghebbende toegang tot de bestuursrechter wordt verleend.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3.Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser neemt,
bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 60,= vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,-- en wijst de Sociale Verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Veenendaal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2001.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
- 26.
juni 2001
Een belanghebbende -onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.