CRvB, 15-07-2004, nr. 01/4118 AKW
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5147
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-07-2004
- Zaaknummer
01/4118 AKW
- LJN
AQ5147
- Roepnaam
vaststelling verzekerd zijn volksverzekeringen
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5147, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑07‑2004; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2001:AB3312
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2004/328
USZ 2004/280
Uitspraak 15‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Een rechtsvaststelling over de verzekeringspositie, zonder een concrete uitkeringssituatie, is een publiekrechtelijke rechtshandeling. Betrokkene heeft hierbij een wezenlijk en direct belang.
Partij(en)
01/4118 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2001, nummer AKW 99/1928-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juli 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Schaap, voornoemd.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 28 november 2003 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat het vooronderzoek is gesloten. Daarbij is ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om toestemming voor afdoening van het geding zonder dat het onderzoek ter nadere zitting plaatsvindt.
Beide partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten zitten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij brief van 25 januari 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat onderzoek heeft aangetoond, dat hij sinds zijn indiensttreding bij Kelvin International Services Ltd. niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen en evenmin verplicht is verzekeringspremies te betalen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 3 juni 1999 tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij beschikking op bezwaar van 3 augustus 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 25 januari 1999 geen rechtsgevolg in het leven roept, maar uitsluitend is gericht op het verschaffen van informatie, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In een begeleidende brief van dezelfde datum heeft appellant uiteengezet dat gedaagde niet verzekerd is voor de volksverzekeringen, omdat hij -gelet op de omstandigheden en het ter zake door appellant gehanteerde beleid- niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder bepaling dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen gedaagde en voor verweerder appellant):
“Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de brief van 25 januari 1999 -in samenhang met de brief van 3 augustus 1999, die de rechtbank beschouwt als een nadere toelichting op de beslissing van 25 januari 1999- wel degelijk dient te worden beschouwd als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een dergelijke kennisgeving, waarbij de rechtbank de in de brief van 3 augustus 1999 gegeven motivering betrekt, behelst immers niet slechts het geven van informatie aan eiser over zijn verzekeringspositie, doch impliceert veeleer dat de rechtsverhouding tussen partijen door verweerder uitdrukkelijk is beoordeeld, waarbij met betrekking tot eventuele latere aanspraken van eiser op de volksverzekeringen door verweerder reeds een als definitief bedoeld oordeel omtrent de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften met de uitvoering waarvan juist verweerder is belast, is gegeven. Het verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het stelsel van rechtsbescherming hetwelk in de artikelen 1:3, 6:2 en 8:1 van de Awb is neergelegd, dat verweerder met betrekking tot de verzekeringspositie van eiser een dergelijke ingrijpende vaststelling doet zonder dat aan de belanghebbende toegang tot de bestuursrechter wordt verleend.”.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
“Op basis van het daartoe namens hem gedane verzoek heeft de Sociale Verzekeringsbank de verzekeringspositie van [gedaagde] onderzocht. Op basis van ons onderzoek hebben wij vastgesteld dat [geda[gedaagde], althans op dat moment en onder de op dat moment voorliggende omstandigheden niet aan de voorwaarden voor de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen voldeed. Wij hebben de gemachtigde van [geda[gedaagde] met onze brief van 3 augustus 1999 (gedingstuk 11a) de bijzonderheden over het resultaat van ons onderzoek medegedeeld. Wij kunnen de rechtbank niet volgen in het standpunt dat als gevolg van de vaststelling van de verzekeringspositie van [geda[gedaagde] met het oog op eventuele aanspraken een als definitief bedoeld oordeel over de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften is gegeven.
Wij zijn van mening dat de inhoud van de brief van 25 januari 1999 (gedingstuk 7) geen rechtsgevolg in het leven roept, maar uitsluitend dient ter informatieverstrekking over de verzekeringspositie ingevolge de volksverzekeringswetten van betrokkene. De met die brief verstrekte inlichtingen betreffen een momentopname van de verzekeringspositie van [geda[gedaagde]. Nadien kunnen zich in de omstandigheden van de [geda[gedaagde] dusdanige wijzigingen voordoen, die zijn verzekeringspositie anders doen worden. Immers, de verzekeringsloopbaan begint bij het bereiken van de 15-jarige leeftijd en loopt door tot het overlijden, met uitzondering van de Algemene Ouderdomswet, waar de verzekeringsloopbaan eindigt bij de 65e verjaardag. Eerst in het geval het te verzekeren risico intreedt, bijvoorbeeld voor de Algemene Ouderdomswet het bereiken van de 65-jarige leeftijd, of voor de Algemene nabestaandenwet bij overlijden, brengt de vaststelling van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen een rechtsgevolg met zich. Eerst dan bepaalt de verzekeringspositie gedurende de gehele verzekeringsloopbaan het recht op pensioen.”.
Gedaagde is van mening dat de brief van 25 januari 1999 voor hem wel een rechtsgevolg in het leven roept. Uit de vaststelling van zijn verzekeringspositie vloeit immers de afwezigheid van aanspraak op uitkering en de afwezigheid van premieplicht voort, terwijl daarnaast een recht op terugvordering van onverschuldigd betaalde premies ontstaat. Voorts meent hij een rechtens te beschermen belang te hebben bij een vaststaand oordeel omtrent zijn premieplicht; zou immers op een later tijdstip door appellant alsnog premieplichtigheid worden aangenomen, dan zou gedaagde geconfronteerd kunnen worden met een navordering van te weinig betaalde en/of ten onrechte terugbetaalde premies. Ter zitting van 4 juli 2003 heeft de gemachtigde van gedaagde de Raad voorts verzocht om, indien geoordeeld zou worden dat sprake is van een besluit ex artikel 1:3 van de Awb, het bezwaarschrift van 3 juni 1999 met toepassing van artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk te verklaren.
De Raad overweegt als volgt.
Tegen de brief van 25 januari 1999 is namens gedaagde eerst bij schrijven van 3 juni 1999 bezwaar gemaakt. Derhalve is de bezwaartermijn van zes weken, genoemd in artikel 6:7 van de Awb, overschreden.
De Raad stelt vast dat de brief van 25 januari 1999 niet als besluit aan gedaagde kenbaar is gemaakt en dat daarin geen bezwaarclausule als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb is opgenomen. In de omstandigheden van het onderhavige geval brengt dat mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat gedaagde in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de bezwaartermijn achterwege dient te blijven. In dat verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 april 2002, LJN-nr. AE3422, gepubliceerd in JB 2002/174.
Met betrekking tot de vraag, of de brief van 25 januari 1999 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
- 11.
september 1991, LJN-nr. AK9419, gepubliceerd in RSV 1992/55, kan en moet een beslissing van een uitvoeringsinstelling als de onderhavige, waarbij zonder dat een concrete uitkeringssituatie zich direct aandient een rechtsvaststelling plaatsvindt ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, opgevat worden als een beslissing die verband houdt met het recht op uitkering. Degene, tot wie een dergelijke beslissing gericht is, is derhalve bevoegd tegen die beslissing in rechte op te komen.
In lijn met deze eerdere uitspraak is de Raad van oordeel dat de brief van appellant van 25 januari 1999 aangemerkt moet worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Door middel van deze brief vindt een rechtsvaststelling plaats met betrekking tot eventueel toekomstige aanspraken van betrokkene. Er is derhalve sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. In het onderhavige geval heeft betrokkene een wezenlijk en rechtstreeks belang bij het - (zo nodig) via een oordeel van de bestuursrechter - verkrijgen van duidelijkheid omtrent zijn verzekeringspositie, zodat hij desgewenst financiële maatregelen kan treffen door bijvoorbeeld een particuliere verzekering af te sluiten. Vorenstaande houdt tevens in dat gedaagde aangemerkt dient te worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.