HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
HR, 03-10-2023, nr. 21/05260
ECLI:NL:HR:2023:1344
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/05260
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1344, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:686
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11542
ECLI:NL:PHR:2023:686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1344
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) afpersing van voormalige leden van motorclub, art. 317.1 jo. 312.2.2 Sr. 1. Verweer dat schendingen van Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren hadden moeten leiden tot n-o van OM dan wel tot bewijsuitsluiting. 2. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Heeft hof toepasselijk toetsingskader miskend? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05285, 21/05329, 21/05344, 21/05355 en 21/05369.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05260
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2021, nummer 21-002496-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen en plegen afpersing voormalige leden motorclub No Surrender. 1. Klachten over verwerping verweer dat schendingen Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten tot niet-ontvankelijkverklaring OM dan wel bewijsuitsluiting hadden moeten leiden. 2. Klacht dat hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn het juiste toetsingskader heeft miskend. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/05355; 21/05344; 21/05285; 21/05329; 21/05369.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05260
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 17 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 primair ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en 2 ‘afpersing’ veroordeeld tot 68 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts twee maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke deze maatregelen al van kracht zijn geweest, en daarbij bevolen dat de maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof heeft een inbeslaggenomen auto (Renault Megane) verbeurd verklaard. Daarnaast heeft het hof de vordering van twee benadeelde partijen (deels) toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05355, 21/05344, 21/05285, 21/05329 en 21/05369. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer dat schendingen van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (verder, in navolging van het hof: AVR) tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting hadden moeten leiden. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn het juiste toetsingskader heeft miskend.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring weer, enkele onderdelen van de bewijsoverwegingen, het verweer inzake schending van de AVR in de pleitnota van de raadsman en de overwegingen waarin dat verweer wordt verworpen. Inzake de verweren die op schendingen van de AVR zien, is (in het bijzonder) het woord gevoerd door twee raadslieden; de betreffende delen van hun pleitnota’s zijn weergegeven in de conclusie in de zaak [medeverdachte 1] (21/05355). Daar is ook de verwerping van dit verweer, die in alle zaken in de kern gelijkluidend is, uitgebreider geciteerd, en in die conclusie zijn ook de relevante passages uit de AVR weergegeven. In de conclusie in de zaak [medeverdachte 1] zijn voorts de bewijsoverwegingen inzake de afpersing van [slachtoffer 1] (die in alle zes zaken in belangrijke mate overeenkomen) uitgebreider weergegeven.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat
‘1. primair
hij in de periode van 7 en 8 november 2016 te [plaats] , in de gemeente [plaats] en te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een zak met geld en/of hennep, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of zijn zoon en/of een vriend van zijn zoon, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders
- een strijkijzer heeft klaargezet en
- die [slachtoffer 1] meermalen met kracht tegen het hoofd en elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en geschopt met geschoeide voet en geprobeerd heeft die [slachtoffer 1] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet) en
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze zijn vrouw ook nog wel klein zouden krijgen en
- het strijkijzer heeft getoond en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat ze de No Surrender tatoeage met het strijkijzer weg zouden branden en
- die [slachtoffer 1] meermalen heeft bedreigd met de dood, als er geen geld zou komen en
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij geld moest betalen en dat ze wisten waar hij woonde en dat ze zijn vingers af zouden knippen en
- die [slachtoffer 1] een handdoek in zijn mond heeft gepropt en
- die [slachtoffer 1] heeft gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen.
2.
hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 14 november 2016 te [plaats] met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer 2] , welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte,
- die [slachtoffer 2] te kennen heeft gegeven dat hij een 'bad standing' had, en
- die [slachtoffer 2] meermalen, op verschillende tijdstippen in die periode, met kracht, heeft geschopt en/of geslagen en/of tegen de auto aan heeft geduwd en/of hem bij de keel heeft vastgegrepen en
- die [slachtoffer 2] meermalen heeft bedreigd o.a. met de woorden dat de gevolgen voor die [slachtoffer 2] niet te overzien zouden zijn als hij niet zou betalen en dat ze hem dan zouden komen opzoeken en
- tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat wat er was gebeurd met die jongen in [plaats] met hem ( [slachtoffer 2] ) nog veel erger zou gebeuren als hij ( [slachtoffer 2] ) geen geld zou brengen, en
- meermalen telefonisch contact heeft gezocht met die [slachtoffer 2] (o.a. via Whatsapp) en hem duidelijk heeft gemaakt dat hij nog moest betalen.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer de volgende bewijsoverwegingen opgenomen (met weglating van voetnoten):
‘3.4. Conclusie t.a.v. het onder 1 ten laste gelegde
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer 1] volgens een vooropgezet plan in de woning van [medeverdachte 1] is mishandeld door (in ieder geval) [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , en dat [medeverdachte 6] ondertussen buiten stond te wachten. [medeverdachte 1] heeft een belangrijke rol gespeeld in het voortraject en het ter beschikking stellen van haar woning en is zowel fysiek als verbaal gewelddadig geweest. Na de mishandeling in de woning zijn verdachten [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , verspreid over de VW Transporter van [medeverdachte 5] en de Renault van [verdachte] , naar de Papiermolen gereden.
Het gezamenlijke doel van de verdachten was om [slachtoffer 1] geld of iets anders van waarde afhandig te maken, hetgeen ook daadwerkelijk is gelukt. Bij de Papiermolen is door de zoon van [slachtoffer 1] immers een tas met inhoud van waarde (vermoedelijk hennep) overhandigd. Daarmee is sprake van een voltooide afpersing in vereniging, zoals onder 1 primair ten laste gelegd. Het hof ziet hetgeen na de overdracht van de tas met inhoud is gebeurd, het vervoer naar [plaats] , waar in ieder geval [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] bij aanwezig zijn geweest en alwaar [slachtoffer 1] uit de bus is gezet, en het gebeuren de volgende dag bij zijn huis, toen er onder dreiging door [medeverdachte 6] om meer geld werd gevraagd, in hetzelfde verband. Het hof ziet dit niet als een nieuwe (poging tot) afpersing, maar als verlengde van hetgeen in [plaats] en bij de Papiermolen is gebeurd. Het betreft één feitencomplex.
Dat het een vooropgezet plan was om [slachtoffer 1] af te persen, kan worden afgeleid uit de berichtenwisseling tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 9] en de verklaring van [betrokkene 3] . Bovendien blijkt uit het hiervoor overwogene dat verdachten met elkaar hebben afgesproken, dat er vervoer is geregeld/er mensen werden opgehaald, waarna er bij de woning van [medeverdachte 1] werd verzameld. Er was sprake van een gezamenlijk doel: het betalen van geld of goederen van waarde in het kader van een ‘bad standing’. De verdachten hebben gedurende de hele avond onderling contact gehouden en hebben de volgende dag in hun opzet gepersisteerd door [slachtoffer 1] opnieuw op te zoeken en waarbij [medeverdachte 6] gevraagd heeft om (meer) geld, hetgeen vergezeld ging van bedreigingen.
Ten aanzien van verdachte [verdachte] geldt dat zijn verweer dat hij [slachtoffer 1] enkel wilde mishandelen en niet afpersen, wordt weersproken door de verklaring van [slachtoffer 1] , inhoudende dat [verdachte] tijdens de mishandeling te kennen gaf dat hij ‘doekoe’ moest hebben. Daarnaast is de voorafgaande berichtenwisseling tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] over geld of goederen van [slachtoffer 1] relevant, het feit dat [slachtoffer 1] al in de woning van [medeverdachte 1] met [betrokkene 1] heeft gebeld en - zeer belangrijk - zijn aanwezigheid bij de Papiermolen alwaar de overdracht van de hennep plaatsvond.
Hoewel de rol van elk van voornoemde personen anders is, en niet iedereen op elk moment fysiek aanwezig is geweest, kunnen zij alle vijf als medeplegers worden aangemerkt. Zoals overwogen is het hof van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat zij met gezamenlijk opzet hebben gehandeld: het opzet om [slachtoffer 1] met geweld en bedreiging met geweld geld of goederen van waarde af te nemen. Zij hebben daartoe bewust en nauw met elkaar samengewerkt. Dat geldt ook ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] , ook al is [medeverdachte 1] niet bij het gebeuren bij de Papiermolen (en het vervolg daarop) aanwezig geweest, en [medeverdachte 6] niet bij de mishandeling in de woning. Het hof is van oordeel dat de bewijsmiddelen uitwijzen dat het niet anders kan zijn dan dat allen van het gehele plan op de hoogte zijn geweest. Elk van de verdachten heeft een eigen rol gehad, niet allemaal gelijk van aard, maar de rol van de ene is niet substantieel belangrijker dan die van de ander. Iedere schakel (het maken van de afspraak, het ter beschikking stellen van de woning, het geweld, het vervoer) was relevant voor het kunnen slagen in het gezamenlijke opzet. De mate van samenwerking die blijkt uit het onderlinge contact, de gemaakte afspraken, het feitelijk samen optreden richting [slachtoffer 1] en de bijdrage die een ieder aan de afpersing heeft geleverd, is van voldoende gewicht om de verdachten die thans terecht staan in het onderzoek Turgon als medeplegers van de afpersing van [slachtoffer 1] aan te merken.
Met de rechtbank en de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat aan verdachte een regisserende en bepalende rol kan worden toegedicht. Hij is betrokken geweest bij het maken van de afspraak tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer 1] , hij onderhield contact met medeverdachten en was zowel in de woning van [medeverdachte 1] aanwezig, als bij de Papiermolen. Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat verdachte een aanzienlijke bijdrage heeft gehad in het gepleegde geweld en in de gepleegde bedreigingen en dat hij sturend optrad richting de andere verdachten. Dat niet is gebleken dat [verdachte] fysiek aanwezig is geweest in [plaats] , en ook niet bij de woning van [slachtoffer 1] op 8 november 2016, maakt het voorgaande niet anders.
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat - anders dan in eerste aanleg - ook de ten laste gelegde onderdelen die zien op het dreigen met het strijkijzer en het afknippen van vingers kunnen worden bewezenverklaard. Het dreigen met het strijkijzer komt al in de eerste verklaring van [slachtoffer 1] voor, is heel specifiek en is daarna bij herhaling in de verklaringen van verdachte aan de orde gekomen. Ook in de verklaring van [betrokkene 3] komt dit terug. Ten aanzien van het afknippen van vingers geldt eveneens dat dit een specifieke uitlating betreft, die zowel op de avond van 7 november 2016 als op 8 november 2016 tegenover [slachtoffer 1] zou zijn geuit. De verklaring die [slachtoffer 1] hierover ten overstaan van de rechter-commissaris onder ede heeft afgelegd, acht het hof geloofwaardig.
(…)
6.2. Feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 15 november 2016 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan. In zijn aangifte, die woordelijk is uitgewerkt heeft hij verklaard dat hij in 2014 bij No Surrender kwam. Omdat [slachtoffer 2] diverse keren niet op de club verscheen, werd hij gesommeerd. Hij verklaart daarover: “En toen ben ik een paar weken weer niet geweest. En toen kreeg ik die eerste app, die gesproken app van [verdachte] (fon). [verdachte] , dat is ehh een full member van de club. Daar even achteraan volgde een bericht, een ingesproken bericht ook via de app van [betrokkene 10] (het hof begrijpt: [betrokkene 10] ). En, nou ja er werd mij dingen vertelt, hoe ehh de vork in de steel zat en dat ik fout bezig was. Later werd ik ehh gesommeerd ehh in die week om naar ehh Vinkhuizen te komen. Want ik werd gebeld, ehh gebeld dus ehh met ehh de vraag van: ‘Jij hebt iets van ons”. Ik wist bij God niet wie ik aan de telefoon had. En ik heb gevraagd van, ja hallo wat heb ik van jullie. Dat weet je wel. Het hesje. En die wordt ingeleverd. En ik moest komen ehh bij Vinkhuizen, bij het sportpark Vinkhuizen. Bij het Gruno voetbal terrein. Aldoende daar aangekomen, heb ik staan wachten op de jongens. Ze waren er nog niet. Toen ze aankwamen rijden, kwamen ze in een ehh in een zwarte auto aan rijden.”
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat ‘ [betrokkene 10] ’ vervolgens zijn hes (het hof begrijpt: het hesje van No Surrender) van de achterbank pakte. [slachtoffer 2] : “Toen zag ik dus dat het hele gebeuren gefilmd werd door de bestuurder van die auto. Op dat moment kreeg ik ehh, ehh een klap in mijn gezicht van [verdachte] . Met zijn handen. In mijn gezicht op mijn linker kaak. (...) Er werd mij gesommeerd dat ik ehh zo spoedig mogelijk vijf en twintig honderd (2500) euro moest betalen. En ze hebben mij achtergelaten en zijn weggereden. ”
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de klap die hij van [verdachte] kreeg met de vuist was. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij bang was, angstig en zwaar geïntimideerd door het gebeuren. Tijdens de mishandeling werd gezegd dat hij een ‘bad standing ’ had.
[slachtoffer 2] heeft zich naar eigen zeggen in allerlei bochten moeten wringen om geld af te staan. Hij heeft er alleen met zijn stiefmoeder over gesproken.
[slachtoffer 2] geeft aan dat hij in eerste instantie 500 euro betaalde, maar dat dit niet genoeg was. [slachtoffer 2] heeft later in het verhoor verduidelijkt dat hij daarvoor ook al eens 100 had betaald, in Vinkhuizen, op dezelfde plek als waar hij zijn hesje moest inleveren.
[slachtoffer 2] : “Ik heb gezegd ik heb eerst honderd, ik heb honderd (100) euro en was niet genoeg, dus die hebben ze wel aangepakt en meegenomen. (...)
[slachtoffer 2] verklaart dat hij op een bepaald moment weer wat geld had en dat hij toen [verdachte] een appje heeft gestuurd: “Ik heb hem een appje gestuurd. Dus, ja je bent bang dus. Je doet het maar. Ik heb hem gezegd, ik heb wat geld. Hij zei, hoeveel heb je. Ik zeg, ik heb nou vijfhonderd (500). Ik moest de volgende dag moest ik naar Paddepoel komen. En ehhm vervolgens ehh in Paddepoel aangekomen is hij bij mij in de auto gestapt. Hij is ehh [verdachte] . Dat is een full member en zijn richting ehh of richting zijn naar Beijum gereden daar moest ik ehh wachten. En daar voegde [betrokkene 10] zich bij ons in de auto. En daar werd geld betaald. En er werd mij direct gezegd van: “hé, dit is vijfhonderd (500), het is niet genoeg waar is de rest’? Ik zei, ik heb niet meer. En toen heeft hij mij gesommeerd zo snel mogelijk de rest van het geld te geven, als ik niet deed, als ik niet snel aan dat geld kwam dat ehh dan kwam hij een keer bij mij langs en dan ehh dan waren de gevolgen voor mij ehh niet te overzien. ” (...) En [verdachte] is uitgestapt. En heeft mij gezegd van regel dat geld zo snel mogelijk. Ik heb gezegd, ik doe mijn best. Hij zei doe beter je best dan je best. Twee (2) dagen later, drie (3) dagen later volgde weer de appjes, ik moest betalen.”
[slachtoffer 2] heeft toen bij Paddepoel weer 500 euro betaald, [verdachte] was daarbij. [slachtoffer 2] : “Later ehh had ik het ehh het eindbedrag eigenlijk tot vijfentwintighonderd (2500) euro, toen moest ik ehh bij de Praxis komen. (...) Nou, uiteindelijke bedrag was vijfentwintighonderd (2500) wat mij gezegd werd dus ik heb het laatste geld heb ik meegenomen. Ik had, ik had eerst alles zoiets van zeventienhonderd (1700) ik moest de rest brengen, ik weet niet meer precies. Maar het kwam op vijfentwintighonderd (2500) uit, Ik moest bij de Praxis komen daar kwam [verdachte] aanrijden in zijn autootje. Die is overgestapt in mijn auto. Toen zijn we ehh richting Beijum gegaan. Daar hebben we het geld aan [betrokkene 10] gegeven. Toen zijn [betrokkene 10] en [verdachte] samen weer terug gegaan, mij naar richting de Praxis naar [verdachte] auto. Op het moment dat ik bij Praxis aankwamen en hun uitstapten ehhm moest ik ook uit stappen. Ik ben vastgegrepen, tegen de auto aangedrukt, zeer stevig vastgegrepen ehh ehh ja bij mijn hals en bij mijn jas eigenlijk. Ja ehh. bij mijn keel. Eigenlijk ehh. ik werd gewoon hardhandig beetgepakt. En ik was er niet vanaf. Want chapter Emmen wilde ook vijfentwintighonderd (2500) Dat zei [betrokkene 10] tegen mij. Dat werd met grof geweld tegen mij gezegd. Als ik er niet aan voldeed dan waren de gevolgen voor mij zelf. Op dat moment, ja die ehh ik ben bang nog steeds.”
[slachtoffer 2] vervolgt: “En ik ben maar weer gaan betalen. Ik heb toen twee (2) keer betaald. Eén (1) keer vierhonderd (400) Later nog eens (200). [slachtoffer 2] : “Ehh toen werd mij gesommeerd door ehh [verdachte] dat ik geen contact meer mocht hebben met ehh [betrokkene 10] . Dat alle contacten nu, via [verdachte] moesten lopen. ”
De overdracht van de 400 euro was bij de Orionvijver, in Paddepoel: “Ehh op het moment ehh dat ik daar aan kom rijden ben staat stond [verdachte] daar al te wachten. Ehh zet de auto, parkeer de auto. Hij komt eraan, trekt de deur open, gaat zitten en ehh hij wil geld zien. Op dat moment, ja. Ik heb hem het geld gegeven en hij zegt dat is niet genoeg. Er moet meer geld komen. Je moet beter je best doen. En hij verwacht van mij binnen een paar dagen nog meer geld. Geld wat ik niet meer heb.”
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij nog eens 500 euro ook aan [verdachte] heeft betaald, in Paddepoel, Ossehoedestraat. Later heeft hij nog eens 200 euro betaald. Dit is ongeveer 6 weken geleden. Daarna werd er weer telefonisch en via de app gevraagd om geld door [verdachte] .
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat [verdachte] gisteren (het hof begrijpt: 14 november 2016) van [verdachte] in de Indische buurt moest komen. [slachtoffer 2] : “Daar werd mij vertelt dat wat er gebeurd was ehh met die jongen in [plaats] dat mij, en ik kon der gif op in nemen dat het mij nog erger ging gebeuren. Als ik vandaag het geld niet zou brengen. Vervolgens is hij uitgestapt en hebt gezegd tot vanmiddag, neem contact met mij op wanneer jij in Hengelo bent en de spullen afgegeven hebt en dat je onderweg naar mij terug bent. (...)” [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij wist wie dat was geweest, namelijk ene [slachtoffer 1] . Hij kent [slachtoffer 1] ook.
[slachtoffer 2] heeft de door hem beschreven [verdachte] op een foto als verdachte [verdachte] herkend. In een latere verklaring heeft [slachtoffer 2] aangegeven dat hij zes weken voor de bouwvak is begonnen met het betalen van de twee en een half duizend euro. Na de bouwvak heeft hij weer geld betaald. In het betreffende proces-verbaal hebben verbalisanten gerelateerd dat de bouwvak regio Noord in 2016 van 1 augustus 2016 tot en met 19augustus 2016 liep.
6.3. Steunbewijs
(…)
6.4. Conclusie t.a.v. het onder 2 ten laste gelegde:
Op grond van het voorgaande kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing van [slachtoffer 2] .’
Het verweer inzake schending van de AVR; de verwerping daarvan
8. De inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 1, 2, 4 en 5 november 2021 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘Op 4 november 2021 te 09:00 uur wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat voor het houden van de pleidooien. Het hof bevindt zich in dezelfde samenstelling en de advocaten-generaal De Meijer en Lodder zijn aanwezig. Verdachte is ter terechtzitting aanwezig, alsmede alle raadslieden.
Met betrekking tot de formele verweren is overeengekomen dat mr. Van der Wal en mr. Michels het woord voeren namens alle raadslieden. Zij voeren het woord overeenkomstig door hun overgelegde pleitnota’s, die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd en waarvan de inhoud hier geacht moet worden te zijn ingevoegd.
De raadsman voert het woord overeenkomstig een door haar overgelegde pleitnota, die bij dit proces-verbaal is gevoegd en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.’
9. De pleitnota’s van de raadslieden Van der Wal en Michels zijn, voor zover zij op de ‘formele verweren’ zien, weergegeven in de conclusie van medeverdachte [medeverdachte 1] . In de onderhavige zaak is ook de afpersing van [slachtoffer 2] tenlastegelegd. De raadsman van verdachte heeft (onder meer) het volgende aangevoerd:
‘Het Openbaar Ministerie heeft in het requisitoir een paar gewaagde standpunten ingenomen, die ik toch niet onweersproken wil laten. Zo stellen de advocaten-generaal - in afwijking van hun ambtsgenoten in eerste aanleg en de appelschriftuur - dat er geen sprake is van vormverzuimen. Zo zou er niet steeds sprake zijn van 'geplande verhoren’. Dat is opmerkelijk, want we mogen toch aannemen dat [slachtoffer 1] en de betreffende verbalisanten niet bij toeval in dezelfde ruimte verzeild zijn geraakt en dat [slachtoffer 1] toen pardoes besloot om maar een verklaring af te gaan leggen over hetgeen hem overkomen zou zijn. Het komt mij voor dat aan ieder samenzijn van de verbalisanten
met zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] een zekere mate van planning vooraf is gegaan. Voor zover de advocaten-generaal proberen een redelijke uitleg te geven van het begrip verhoor, dan vallen de gesprekken van [slachtoffer 1] met de verbalisanten van team Turgon over hetgeen er op 6, 7 en 8 november 2016 zou zijn voorgevallen daar zonder meer onder. Dat geldt evenzeer voor de gesprekken van de verbalisanten met [slachtoffer 2] over hetgeen er zou hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1 juli en 14 november 2016. Juist tijdens die gesprekken hebben er dingen plaatsgevonden waardoor de authenticiteit van de opnames en de betrouwbaarheid van de verklaringen zijn aangetast.
Verder poneert het Openbaar Ministerie de stelling dat er niet is gehandeld in strijd met de AVR, omdat daar niet als procedureel voorschrift in is opgenomen dat de verhoren “integraal” opgenomen moeten zijn. Nergens in de Aanwijzing staat dat tijdens een verhoor of de opname daarvan niet kan worden gepauzeerd of dat de opname niet tijdelijk kan worden stopgezet, aldus de advocaten-generaal. Waarschijnlijk is dat zo’n open deur geweest dat de wetgever het niet nodig vond die in te trappen en dit expliciet in de richtlijn te vermelden. Volgens de richtlijn is het in het belang van de waarheidsvinding wenselijk dat in bepaalde gevallen aangiften en/of verhoren auditief of audiovisueel worden opgenomen. De auditieve en audiovisuele registratie zijn in de eerste plaats hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces. Als de opnames tijdens verhoren gepauzeerd zouden mogen worden, dan kan er per definitie niet getoetst worden wat er tijdens die pauzes is voorgevallen. Tijdens die pauzes kan er van alles gebeuren om de getuige op ontoelaatbare wijze te beïnvloeden en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aan te tasten. Dan heeft het opnemen van de rest van een verhoor alsof er niets is gebeurd uiteraard geen enkele zin. Om onduidelijkheden daarover te voorkomen, is het noodzakelijk dat verhoren van het begin tot het eind worden opgenomen, zonder dat de opnames worden gepauzeerd. Er wordt dan ook wel degelijk gehandeld in strijd met (de geest van) de AVR als men verhoren niet integraal opneemt en tijdens verhoren pauzeert.
Voorts stellen de advocaten-generaal dat er van het protocol bij de AVG mag worden afgeweken, mits daartoe toestemming wordt verleend door de officier van justitie en de redenen hiervoor uit het procesdossier blijken. Dat is nu juist waar de schoen wringt in deze zaak. De rechtbank heeft niet voor niets vastgesteld dat de verbaliseringsplicht is geschonden. De redenen voor het afwijken van de AVR bleken immers helemaal niet uit het procesdossier. Sterker nog: men had überhaupt niet vermeld dat men de regels niet had gevolgd. Enkel doordat mr. Eckert de opnames van de verhoren van [slachtoffer 2] is gaan beluisteren, is dat aan het licht gekomen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank het verzoek om de verhoren van [slachtoffer 1] ook te mogen te beluisteren toegewezen, waarna bleek dat ook in dat geval de verklaringen van de aangever niet correspondeerden met wat er in de processen-verbaal terecht was gekomen, dat de opnames waren gepauzeerd en soms plotseling ophielden terwijl de verhoren nog bezig waren.
Dat er sprake is van vormverzuimen en welke verzuimen dit zijn, is verder uitgebreid aan de orde gekomen in de pleidooien van de advocaten die voor mij hebben gepleit. Daar komt nog bij dat wij beperkt zijn in mogelijkheden onze cliënten effectief te verdedigen door de gang van zaken bij de getuigenverhoren in hoger beroep (van de officier van justitie en getuige [betrokkene 12] ), doordat er stukken en opnames waarschijnlijk niet of niet volledig aan de verdediging en uw Hof zijn verstrekt, een en ander zoals beschreven door mr. Ural in paragraaf 4 t/m 10 van zijn pleidooi.
Dat er wel degelijk sprake is van vormverzuimen blijkt overigens ook genoegzaam uit het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er is gehandeld in strijd met de AVR en de verbaliseringsplicht (p. 6 t/m 7 van het vonnis) en dat cliënt hierdoor daadwerkelijk, en op aanzienlijke wijze, in zijn verdediging is geschaad (p, 7). Dat en hoe er is gehandeld in strijd met de AVR en de verbaliseringsplicht is uitgebreid uiteengezet op pagina 1 t/m 31 van mijn pleidooi in eerste aanleg. Eén en ander handhaaf ik onverkort in hoger beroep. In hoger beroep zijn deze standpunten bovendien nog aangevuld met een aantal nieuwe inzichten over vormverzuimen, zoals uiteengezet in de pleidooien mijn voorgangers (onder andere naar aanleiding van de rapportages van de deskundigen van het NFI en het Prokuratuur-arrest).
Ondanks al hetgeen in eerste aanleg is betoogd, heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien om te oordelen dat het schenden van de verbaliseringsplicht is gebeurd om te verhullen dat er afgeweken was van voorschriften van de AVR of om te verhullen dat de politie de verhoren op beslissende wijze beïnvloed heeft. Volgens de rechtbank lijkt één en ander veeleer te zijn voortgekomen uit een combinatie van omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van het politiewerk in deze zaak, zoals het plotselinge overbrengen van [slachtoffer 1] en zijn gezin naar een safehouse en de verwevenheid van onderhavige strafzaak met andere onderzoeken naar mogelijke strafbare feiten binnen de motorclub No Surrender. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat er sprake is geweest van manipulatie van de AVR-bestanden.
Dat er sprake is geweest van manipulatie van de bestanden is inmiddels overigens wel vastgesteld, door de geluidsdeskundige van het NFI, zodat die redenering op losse schroeven komt te staan. Vandaag is dit uitgebreid toegelicht door mijn collega’s.
De rechtbank meent dat niet is komen vast te staan dat er doelbewust is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden, maar dat er wel is gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging. In de visie van de verdediging duiden de verhoren bij de rechter-commissaris van de betrokken verbalisanten er juist wel op dat er is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden. Het is immers duidelijk dat zij zichzelf en elkaar op essentiële punten tegenspreken. Op dit punt slaat de rechtbank de plank dus mis.
De rechtbank overweegt vervolgens wel terecht dat de geconstateerde verzuimen direct aan één van de fundamentele taken van de verdediging raken - de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren. Deze verzuimen zijn - zoals de rechtbank opmerkt - alleen door het optreden van de verdediging boven water gekomen.
Desondanks heeft de rechtbank nagelaten het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. In plaats daarvan meent de rechtbank dat zij de verdediging tegemoet gekomen is met gedeeltelijke bewijsuitsluiting. Aangezien cliënt alsnog veroordeeld is, is hij daarmee vanuit zijn perspectief niet bijster veel opgeschoten. Hij is als het ware blij gemaakt met een dode mus.
Anders dan de rechtbank, is de verdediging van mening dat de geconstateerde verzuimen te ernstig zijn om te volstaan met bewijsuitsluiting. Op de pagina’s 32 t/m 40 van mijn pleidooi in eerste aanleg heb ik uitgebreid betoogd waarom de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onder de gegeven omstandigheden passend en geboden is. Ik persisteer uitdrukkelijk bij hetgeen ik daar heb betoogd. In de visie van de verdediging is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de verbalisanten die bij de rechter-commissaris zijn gehoord elkaar en zichzelf op cruciale punten tegenspreken of stellen dat zij zich niets herinneren. Op pagina 9 t/m 16 van het pleidooi in eerste aanleg ga ik daar uitgebreid op in, in hoger beroep persisteer ik volledig bij hetgeen daar geschreven staat. Dat de verbalisanten niet alleen zichzelf, maar ook elkaar tegenspreken is een hele sterke indicatie dat er wel degelijk is geprobeerd de verdediging en de rechtbank te misleiden. Daar komt nog bij dat middels het onderzoek door de geluidsdeskundige in hoger beroep vast is komen te staan dat de opnames van de verhoren van aangevers inderdaad gemanipuleerd zijn. En dat zal vast niet door een grove veronachtzaming zijn gebeurd, dat kan alleen opzettelijk zijn gedaan en zal ook los staan van het gegeven dat [slachtoffer 1] in een safehouse werd geplaatst.
Op grond van al hetgeen hieromtrent in eerste aanleg en hoger beroep door mij en mijn collega’s is aangevoerd, alsmede wat door de rechtbank is vastgesteld, worden de standpunten van het Openbaar Ministerie - die er kort gezegd - op neerkomen dat er überhaupt geen sprake is van vormverzuimen en dat er met de enkele constatering daarvan moet worden volstaan als dat wel het geval is, worden vrij eenvoudig weerlegd.
Al wat vandaag door mijn collega’s is of nog wordt betoogd over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel bewijsuitsluiting, geldt onverkort in de zaak van cliënt - met dien verstande dat dit niet alleen geldt voor de verhoren van [slachtoffer 1] , maar ook voor de verhoren van [slachtoffer 2] . Ik verzoek u de pleidooien over de vormfouten van mijn collega’s en mijn eigen pleidooi in eerste aanleg (pagina 1 t/m 40 om precies te zijn) over de vormfouten hier als herhaald, ingelast en voorgedragen te beschouwen. De conclusie luidt primair dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Subsidiair verzoek ik u tot bewijsuitsluiting over te gaan van de verklaringen van aangevers en de historische verkeersgegevens van cliënt. Met de rechtbank ben ik van mening dat aan de geverbaliseerde aangiften en verdere verhoren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dusdanig veel onduidelijkheden en gebreken kleven dat niet meer van de betrouwbaarheid en juistheid van die verklaringen kan worden uitgegaan. De verklaringen die. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij de politie hebben afgelegd, kunnen niet in volle omvang door uw Hof en de verdediging worden getoetst. De rechtbank heeft de verhoren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om die reden terecht van het bewijs uitgesloten. Ik verzoek u hetzelfde te doen.
Het kan niet meer worden nagegaan in hoeverre hun later afgelegde verklaringen beïnvloed zijn door hun gestuurde verklaringen bij de politie. De rechtbank overweegt daarom vervolgens dat de verdediging terecht het verweer heeft gevoerd dat de inhoud van de verklaringen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten overstaan van de rechter-commissaris hebben afgelegd, gekleurd kan zijn geraakt door de verhoren van de politie. De rechtbank verbindt daar echter ten onrechte niet de conclusie aan dat ook deze verhoren volledig uitgesloten moeten worden van het bewijs. De rechtbank heeft deze verklaringen alleen gebruikt voor zover zij volgens de rechtbank de bevestiging vormen van andere, meer objectieve bewijsmiddelen. Of daar in het geval van cliënt überhaupt sprake van is, komt ik later nog op terug.
In de visie van de verdediging miskent de rechtbank dat het mogelijk is dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten tijde van hun verhoren kennis hadden of kregen van de objectieve bewijsmiddelen en daar hun verklaringen op hebben aangepast. Gelet op het feit dat beide heren intensief contact hadden met de politie, ze werden immers bewaakt en beveiligd, en in ieder geval [slachtoffer 1] werd bijgestaan door een advocaat die het dossier namens hem heeft kunnen opvragen, is het bepaald niet onaannemelijk dat zij kennis hadden van het dossier en daarmee ook van het objectieve bewijs. Dat klemt temeer daar hun verhoren als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris geruime tijd na het tenlastegelegde hebben plaatsgevonden. Het is niet meer mogelijk om met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen in hoeverre [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daadwerkelijk uit eigen wetenschap en ervaring verklaren, of dat hun verklaringen zijn gekleurd door informatie die op andere wijze tot hen is gekomen.
De verdediging huldigt daarom het standpunt dat alle verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] - dus ook die bij de rechter-commissaris - moeten worden uitgesloten van het bewijs, ongeacht of zij bevestiging vinden in andere, meer objectieve bewijsmiddelen. Het kan immers met een onvoldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat deze bevestiging in feite aanpassingen van de verklaringen op die andere bewijsmiddelen betreffen.
(…)
Resumerend luidt mijn subsidiaire standpunt dat alle verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de historische verkeersgegevens van de telefoon van cliënt uitgesloten moeten worden van het bewijs. Als u het daarmee eens bent, dan resteert er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het onder 1 als het onder 2 tenlastegelegde. In dat geval verzoek ik u cliënt integraal vrij te spreken.’
10. Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Formele verweren’ onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Formele verweren
1. Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat er in het vooronderzoek op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd die tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging moeten leiden. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat ten aanzien van de verhoren van aangever [slachtoffer 1] de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” (hierna: de AVR) op vele onderdelen niet is nageleefd en er sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht ex art. 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Voorts zijn de banden waarop de verhoren van [slachtoffer 1] zijn opgenomen, op onrechtmatige wijze gemanipuleerd en is het aannemelijk dat er banden met (delen van) verhoren aan de verdediging zijn onthouden. Door de gebrekkige wijze van verbaliseren (niet tijdig en inhoudelijk onjuist) kan de precieze gang van zaken rondom de verhoren niet worden gecontroleerd, waardoor verdachte ernstig in zijn belangen is geschaad. De verhoren van verbalisanten en de officier van justitie die op verzoek van de verdediging hebben plaatsgevonden, bieden geen compensatie, nu die in plaats van helderheid te verschaffen, alleen maar meer vragen hebben opgeroepen.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat er sprake is van doelbewuste misleiding in het vooronderzoek en dat [slachtoffer 1] door verbalisanten uit het onderzoeksteam is beïnvloed. De verdediging acht het aannemelijk dat hij is ‘gevoed’ met voor verdachten belastende informatie, waardoor niet van de juistheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen kan worden uitgegaan. In hoeverre de verklaringen op ongeoorloofde wijze door verbalisanten zijn beïnvloed, is vanwege de gebrekkige registratie en verslaglegging niet te controleren. Latere verklaringen van [slachtoffer 1] bieden geen compensatie, omdat die verklaringen al besmet zijn en niet authentiek. Hetzelfde geldt voor de verklaring van diens zoon [betrokkene 2] .
Het voorgaande maakt dat volgens de raadsman sprake is van een situatie dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan.
(…)
De vormverzuimen met betrekking tot de AVR zijn van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de verdere vervolging van verdachte, en dienen in samenhang met de gevolgen van het Prokuratuur-arrest, het structureel late aanleveren (na aanvankelijk achterhouden) van processen-verbaal, en de koerswijziging van de Hoge Raad waarbij met name de gevolgen van het verloop van de procedure als geheel worden beoordeeld, tot de conclusie te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, zo heeft de raadsman geconcludeerd. Subsidiair dient dit te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van de verklaringen van de zoon van [slachtoffer 1] , [betrokkene 2] , en - in de zaak van verdachte - [slachtoffer 2] zijn door de verdediging dezelfde bezwaren geuit met betrekking tot de manier waarop de verhoren zijn verlopen en geregistreerd. Voor zover het hof niet overgaat tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, dienen de verklaringen van [betrokkene 2] en [slachtoffer 2] van het bewijs te worden uitgesloten.
2. Standpunt openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat de verweren dienen te worden verworpen en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. In het schriftelijke requisitoir is uitgebreid onderbouwd waarom er volgens de advocaten-generaal geen sprake is van één of meer vormverzuimen. Niet ten aanzien van [slachtoffer 1] , en evenmin ten aanzien van [betrokkene 2] en/of [slachtoffer 2] . Voor zover er van de AVR is afgeweken, is dit met toestemming van de officier van justitie gebeurd, een mogelijkheid waarin de regeling voorziet.
Mocht het hof van oordeel zijn dat er wel vormen zijn verzuimd, dan zijn de advocaten-generaal van mening dat de afwijkingen van de AVR geen onherstelbare vormverzuimen betreffen, en dat er evenmin nadeel voor verdachte door is ontstaan. Het bewijsmateriaal heeft niet ingeboet aan betrouwbaarheid en bruikbaarheid. Daarom kan er in dat geval worden volstaan met de enkele constatering dat er vormen zijn verzuimd. Hooguit is er plaats voor strafvermindering, aldus de advocaten-generaal.
In elk geval is geen sprake van de situatie dat er door verbalisanten doelbewust is gehandeld om verdachten in de verdediging te benadelen, noch is er met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten gehandeld. Hoewel de gang van zaken rondom de verhoren en de wijze van verbaliseren beter had gekund en gemoeten, is er geen enkele aanwijzing dat aangevers opzettelijk zijn beïnvloed of gemanipuleerd dan wel dat zij verdachten ten onrechte hebben belast.
(…)
3. Juridisch kader
Bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren gaat het hof uit van het volgende juridische kader zoals dat uit de wet en de rechtspraak kan worden afgeleid. Daarbij gaat het hof onder 3.1 eerst in op artikel 359a Sv en vervolgens onder 3.2 op de regeling omtrent de AVR.
3.1
Vormverzuimen in het vooronderzoek: art. 359a Sv
(…)
3.2.
Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (AVR).
De achtergrond van de AVR zoals die ten tijde van de aangiftes gold, luidt: “In het belang van de waarheidsvinding is het wenselijk dat in bepaalde gevallen aangiften en/of verhoren auditief of audiovisueel worden opgenomen. Deze vormen van registratie kunnen ingezet worden zowel voor verhoren van aangevers en getuigen (waaronder slachtoffers) als voor verhoren van verdachten. Een landelijk uniforme aanpak is noodzakelijk. Om die reden wordt in deze aanwijzing auditieve of audiovisuele registratie in een aantal gevallen verplicht gesteld. In andere gevallen blijft dit facultatief. De auditieve en audiovisuele registratie zijn in de eerste plaats hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces. Audiovisueel registreren kan van belang zijn als er sprake is van omstandigheden die gelegen zijn in de kwetsbaarheid van de verhoorde persoon of in de aard van het verhoor. Audiovisuele opnamen bieden immers de mogelijkheid om non-verbale signalen en vastgelegde emotie terug te zien. Daarnaast geeft het gebruik van opnameapparatuur de mogelijkheid om: aanwijzingen te geven aan de verhoorders tijdens het verhoor en vervolgverhoren, (gedrags)deskundigen te laten adviseren tijdens of na het verhoor, ondersteuning te bieden bij het uitwerken van de verklaring in het proces-verbaal, als evaluatiemateriaal te gebruiken voor verdere professionalisering van verhoorders, leerstof te genereren ten behoeve van opleidingen in verhoormethodieken.”
Samengevat bevat de regeling regels voor het auditief respectievelijk audiovisueel registreren van verhoren afgenomen van aangevers, getuigen en verdachten. Aangegeven is wanneer het verplicht is om verhoren auditief dan wel audiovisueel vast te leggen en wanneer dit facultatief is. Hierbij is niet de opsporingsinstantie maar de aard van de zaak bepalend. Voorgeschreven is welk type registratie minimaal verplicht is. Indien de officier van justitie of advocaat-generaal dit in een concreet geval noodzakelijk acht, kan besloten worden tot een ‘zwaardere’ vorm van registratie. Voorts bevat de aanwijzing regels voor registratie van verhoren van kwetsbare personen. De opsporingsinstantie is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid, capaciteit, organisatie en integriteit van de technische infrastructuur en voor een deugdelijke opslag en administratie van de registraties. De procedures voor het auditief en audiovisueel registreren zijn beschreven in een protocol. Vervolgens is - voor zover hier relevant - een paragraaf opgenomen waarin de gevallen staan genoemd waarin auditieve of audiovisuele registratie verplicht is en is een indicatie gegeven wanneer daartoe facultatief zou kunnen worden overgegaan. Onder meer is auditieve registratie verplicht bij misdrijven met een strafbedreiging van 12 jaar of meer. Verder bevat de AVR paragrafen over facultatief registreren (in deze zaak niet relevant), over de opslag en bewaartermijn en vervolgens over audiovisuele registratie.
Nadat in het bij de AVR behorende protocol begrippen zijn uitgewerkt, volgt een beschrijving van de procedure met betrekking tot het registreren van het verhoor. In bepaling 2.1. is opgenomen:
a. Wanneer op grond van de Aanwijzing een verhoor auditief wordt geregistreerd, worden alle vervolgverhoren van de betreffende persoon eveneens zo geregistreerd;
b. Auditief te registreren verhoren vinden plaats in een verhoorruimte. Indien de te verhoren persoon niet in de omstandigheden verkeert om in een verhoorruimte te worden gehoord, dan moet indien mogelijk mobiele audio registratieapparatuur worden gebruikt. In dit geval dient de registratie, zodra dit mogelijk is, op het netwerk te worden opgeslagen;
c. De verhoorder start de registratie voor aanvang van het verhoor;
d. De verhoorder doet mededeling van de datum, tijd en namen van de aanwezigen in de verhoorruimte. Tevens deelt de verhoorder aan de te verhoren persoon mede dat het verhoor auditief wordt geregistreerd;
e. Als tijdens het verhoor voorwerpen worden getoond, benoemt de verhoorder deze zodat op de registratie is te horen wat er wordt getoond;
f. Als tijdens het verhoor geluidsfragmenten ten gehore worden gebracht, benoemt de verhoorder deze vooraf zodat op de registratie duidelijk is uit welke bron dit fragment afkomstig is;
g. De verhoorder benoemt de datum en tijd van heleinde van het verhoor en beëindigt daarna de registratie.
Daarna volgt in de AVR een aantal paragrafen over audiovisueel registreren, de procedure met betrekking tot het opmaken van het proces-verbaal van verhoor, het beheer van registraties en de procedure met betrekking tot kennisneming en verstrekking van registraties. In de zesde paragraaf van het protocol is opgenomen dat indien van de bepalingen in dit protocol wordt afgeweken, dit met toestemming van de officier van justitie/advocaat-generaal en met redenen omkleed in het procesdossier dient te worden opgenomen. De zesde paragraaf maakt aldus duidelijk dat er van het protocol kan worden afgeweken, mits daartoe toestemming van de officier van justitie wordt verleend en de redenen hiervoor uit het procesdossier blijken. Wanneer daarvan sprake is, blijkt uit de toelichting op de AVR, die als bijlage 3 aan de AVR was toegevoegd. In deze toelichting staat:
"In uitzonderlijke gevallen kan in opdracht van de OvJ/A-G afgeweken worden van de regels van het Protocol. Denkbaar is bijvoorbeeld dat in het geval van een bedreigde getuige afgeweken wordt van het Protocol. De uitzonderingspositie is hier opgenomen om bijzondere situaties ook op een goede bijzondere manier tegemoet te kunnen treden en daar transparant over te zijn door dit ook expliciet in het Procesdossier op te nemen. De rechter is dan altijd in staat de uitzondering te toetsen."
4. Oordeel hof
Het verweer richt zich in de kern op de wijze waarop de verhoren van aangever [slachtoffer 1] , getuige [betrokkene 2] en aangever [slachtoffer 2] hebben plaatsgevonden en of dit al dan niet in overeenstemming is geweest met de AVR. Het hof stelt daarom onder 4.1.1 de feitelijke gang van zaken rondom de verhoren van [slachtoffer 1] vast, onder 4.1.2. de gang van zaken rondom de verhoren van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , waarna onder 4.1.3. een tussenconclusie volgt. (…) De eindconclusie met betrekking tot de formele verweren volgt onder 4.4.
4.1.1.
Feitelijke gang van zaken rond de verhoren van aangever [slachtoffer 1]
heeft op 9 november 2016, en aanvullend op latere data en tijdstippen, aangifte gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Zijn verklaring houdt kort gezegd in dat hij in de nacht van 7 op 8 november 2016 in een woning in [plaats] door meerdere personen zwaar is mishandeld, dat hij vervolgens is ontvoerd, en dat er geld of goederen van waarde aan zijn belagers moest worden overhandigd. Uiteindelijk is hij in zijn ondergoed in een bos vrij gelaten en heeft bij een woning aangebeld. Hij is met een ambulance naar het ziekenhuis overgebracht en opgenomen om aan zijn verwondingen te worden behandeld. De mannen die de mishandeling hebben uitgevoerd, zouden allemaal, net als hijzelf, lid zijn (geweest) van motorclub No Surrender.
In een proces-verbaal van 8 maart 2018 en een proces-verbaal van 10 maart 2018, is door verbalisant 97006 de gang van zaken rondom het eerste contact met [slachtoffer 1] beschreven en de omstandigheden ten tijde van de aangifte. De betreffende verbalisant heeft verklaard dat hij op 8 november 2016 opdracht kreeg om naar de woning van [slachtoffer 1] te gaan om de aangiftebereidheid van [slachtoffer 1] te peilen en eventueel afspraken te maken omtrent een op te nemen aangifte. Aangezien uit mededelingen van de partner van [slachtoffer 1] , [betrokkene 12] , bleek dat [slachtoffer 1] nog in het ziekenhuis was, is verbalisant 97006 naar het ziekenhuis toe gegaan. Verbalisant 97006 trof [slachtoffer 1] daar buiten bij het ziekenhuis en verklaart op 10 maart 2018 daarover: "Vervolgens liep ik op [slachtoffer 1] af en vroeg hem of hij [slachtoffer 1] was. Ik zag dat hij schrok. Ik zei hem dat ik van de politie was. [slachtoffer 1] reageerde geschrokken en zei : "niet hier, niet hier". Ik zei tegen hem dat zijn vriendin mijn gegevens had en dat hij mij kon bellen. Hierop ben ik doorgelopen. Vervolgens werd (het hof begrijpt: kreeg) ik op dinsdag 8 november omstreeks 17.00 uur een telefoontje van het slachtoffer [slachtoffer 1] dat hij met mij wilde praten. Vervolgens ben ik naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] gegaan aan de [a-straat 1] te [plaats] . In de woning trof ik [slachtoffer 1] , zijn vriendin [betrokkene 12] en naar later (bleek) de zoon van [slachtoffer 1] genaamd [betrokkene 2] . Tevens waren in zijn woning ook nog twee minderjarige kinderen. Ik trof een "ontredderde" situatie aan. [slachtoffer 1] gaf (aan dat) een van de mannen die hem hadden ontvoerd en mishandeld bij hem aan de woning was geweest. Dit was rond 16.30 uur. Hij zei dat de daders, kennelijk wisten dat hij uit het ziekenhuis was. Hij vertelde mij dat hij aan de woning was bedreigd en dat hem te kennen was gegeven dat hij die avond om 20.00 uur, € 1100,- euro zou moeten betalen. ”
Gezien de gestelde zware mishandeling en ontvoering, gelinkt aan de motorclub No Surrender, is vervolgens besloten om [slachtoffer 1] en zijn gezin met spoed in een safehouse onder te brengen, aldus verbalisant 97006.
Op 9 november 2016 is [slachtoffer 1] door verbalisant 97006 en verbalisant 97008 in het safehouse bezocht. Over dat bezoek is op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris verklaard: "Wij troffen daar een ontredderd gezin aan. [slachtoffer 1] , zijn vrouw en kinderen waren hevig geëmotioneerd. Hen was medegedeeld dat ze niet meer naar hun woning zouden terugkeren en hadden hun mobiele telefoons in moeten leveren. Tevens was het hen te verstaan gegeven dat ze met niemand contact mochten onderhouden anders dan met collega's van het Stelsel Bewaken en Beveiligen of met mij verbalisant 97006. Tevens werd hen medegedeeld dat de kinderen voorlopig niet naar de basisschool zouden kunnen gaan en geen contacten mochten onderhouden met hun vriendjes en vriendinnetjes. [slachtoffer 1] gaf aan dat hij pijn had. Wij verbalisanten zagen zijn letsel en zijn gemoedstoestand.”
Blijkens het proces-verbaal gaf [slachtoffer 1] tegenover verbalisanten aan dat hij het helemaal gehad had met No Surrender en dat hij bang was voor nog meer represailles. Hij zei dat hij koos voor zijn gezin en dat hij aangifte wilde doen. Vervolgens is op 9 november 2016 de eerste aangifte opgenomen. Verbalisant 97006 heeft daarover op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris verklaard: "Wij maakten hierbij gebruik van opnameapparatuur dit omdat het een zogenaamd AVR verhoor zou moeten worden. Echter tijdens het verhoor werd duidelijk dat [slachtoffer 1] zeer emotioneel werd en van de hak op de tak sprong. Tevens stelde hij of zijn vrouw steeds vragen hoe het nu verder moest. Hierbij bestond het gevaar dat er gesprekken over de genomen en te nog te nemen veiligheidsmaatregelen opgenomen zouden worden. De ruimte waarin [slachtoffer 1] en zijn gezin verbleef was zeer klein. Er bestond geen mogelijkheid om [slachtoffer 1] in alle rust te verhoren. Tijdens de verhoren stelde ook de vrouw van [slachtoffer 1] allerlei vragen en liepen de kinderen rond in de ruimte waar het verhoor plaats vond. Hierna heb ik verbalisant contact opgenomen met de officier van justitie en haar de mogelijkheden en onmogelijkheden verteld omtrent het volgens AVR opnemen van de verklaring. Met de officier werd afgesproken dat in de uitzonderlijke situatie waar wij zaten, wij voor zover het mogelijk was de gesprekken op zouden nemen en dat we daarnaast gesprekken met [slachtoffer 1] zouden voeren.
Vervolgens hebben wij [slachtoffer 1] gehoord. Het verhoor vond in beginsel plaats met behulp van de opnameapparatuur en aantekeningen. Hierbij werd gezien de situatie vele malen de opname gepauzeerd. Vervolgens is aan het eind met behulp van de opnames en de aantekeningen door ons een aangifte geformuleerd die [slachtoffer 1] ondertekende. Hierbij is getracht zo helder en gestructureerd mogelijk een aangifte te formuleren. Op dezelfde wijze zijn de aanvullende aangifte op 21 november, 6 december en 7 december tot stand gekomen. Waar er veiligheidsaspecten of veiligheidsstrategieën of zaken anders dan wat [slachtoffer 1] was overkomen ter sprake kwamen, werd door ons de opname gepauzeerd. Gedurende alle aangifte gesprekken was [slachtoffer 1] zeer geëmotioneerd en schreeuwde hij, vloekte hij en huilde hij uit frustratie, angst, en zorg voor zijn gezin. Opnames werden gepauzeerd om [slachtoffer 1] de gelegenheid te geven weer tot zichzelf te komen."
In de loop van de procedure zijn verbalisanten 97006, 97008 en 97004 (meermalen) bij de rechter-commissaris gehoord over de door hen afgenomen verhoren van aangevers. Daarnaast zijn naar aanleiding van verzoeken van de verdediging de geluidsbanden van de verhoren door de verdediging beluisterd, zijn verhoren door luistertolken woordelijk uitgewerkt, en heeft het NFI de geluidsbanden van de verhoren onderzocht, hetgeen heeft geresulteerd in de rapporten van 5 juli 2021 en 14 oktober 2021.
Uiteindelijk is ter terechtzitting van het hof op 1 november 2021 de betrokken officier van justitie, mr. P.F. Hoekstra, gehoord. De officier van justitie heeft bij die gelegenheid als getuige verklaard dat ze op 9 november 2021 is gebeld door de verbalisant die aangever [slachtoffer 1] aan het horen was en dat hij haar vertelde dat het niet goed ging. Aangever was emotioneel en sprong van de hak op de tak. [slachtoffer 1] bleek bereid om te verklaren over wat hem overkomen was, maar wilde óók vertellen over andere zaken die binnen No Surrender speelden. Vanwege het gesloten karakter van de club, was de politie hierin geïnteresseerd. Volgens de officier van justitie is besproken om de verschillende onderwerpen waar [slachtoffer 1] over verklaarde, af te kaderen, omdat niet alles relevant was voor het onderzoek Turgon, en in verband met de inzet van opsporingsbevoegdheden. Toen bleek dat de getuige moeite had om zaken van elkaar te scheiden - voor hem was het één verweven verhaal - is beslist om het verhoor op een andere manier te structureren. Er zijn delen van het verhoor voor de aangever teruggespoeld, zodat er nadere vragen over konden worden gesteld. Omdat het verhoor plaatsvond in het safehouse, was er geen tweede opnameapparaat beschikbaar om die gang van zaken op te nemen. Het verhoor van [slachtoffer 1] op 9 november 2016 is vervolgens op deze gefragmenteerde wijze opgenomen. Er is nadrukkelijk niet achteraf in de verhoren ‘geknipt’, zo heeft de officier van justitie verklaard. Afgesproken is dat een en ander goed geverbaliseerd moest worden, in verband met latere toetsing door een rechter. De officier van justitie heeft benadrukt dat waar er tijdens dit verhoor (op onderdelen) is afgeweken van de AVR, dit in overleg en met haar toestemming is gebeurd, op basis van de hiervoor genoemde overwegingen. De AVR voorziet in deze mogelijkheid. Het proces-verbaal dat hieromtrent is opgemaakt is later bij het dossier gevoegd. Ten tijde van de voorgeleiding was dit nog niet noodzakelijk. Daarbij is het van belang te bedenken dat de onderdelen die niet op band zijn opgenomen, gelet op voornoemde uitleg, andere feiten betreffen dan die in de zaak Turgon centraal staan. Vanzelfsprekend zijn die verklaringen niet in het procesdossier van Turgon terecht gekomen, aldus de officier van justitie, omdat deze feiten eerst nog moesten worden beoordeeld voor nader onderzoek door de recherche-officier.
4.1.2.
Feitelijke gang van zaken rond de verhoren van [betrokkene 2] en [slachtoffer 2]
[betrokkene 2] is op 21 november en 13 december 2016 gehoord als getuige en op 19 december 2017 bij de rechter-commissaris.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] geldt dat hij zich op 14 november 2016 op het politiebureau heeft gemeld met de mededeling dat hij aangifte wilde doen van afpersing en bedreiging door leden van motorclub No Surrender, zo blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 november 2016 (…). [slachtoffer 2] gaf daarbij aan dat hij naar het bureau was gekomen omdat hij op de radio had gehoord dat als er aangifte tegen deze leden zou worden gedaan, de politie zou zorgdragen voor bescherming en veiligheid. [slachtoffer 2] verklaarde bang te zijn, er niet tegen meer tegen te kunnen en aangifte te willen doen. De bedreigingen waren volgens hem op dat moment nog steeds gaande, hetgeen hij ook op zijn telefoon kon aantonen. Op 15 november 2016 heeft [slachtoffer 2] daadwerkelijk aangifte gedaan, hetgeen nadien woordelijk is uitgewerkt (…). Later, op 31 januari 2017 is [slachtoffer 2] nogmaals gehoord en op 19 september 2017 heeft hij een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris.
Ten aanzien van aangever [slachtoffer 2] zijn in december 2017 verbalisanten 97006 en 97004 door de rechter-commissaris gehoord. De verbalisanten hebben aangegeven dat de opnameapparatuur meerdere keren is uitgezet in verband met hoog oplopende emoties bij [slachtoffer 2] , omdat hij van de “hak op de tak” verklaarde, in verband met de juistheid en de chronologie en omdat er ook dingen werden gezegd die verband hielden met de te nemen maatregelen voor zijn beveiliging. De verbalisanten verklaren dat zij daarom met de officier van justitie hebben besproken dat niet alles van de gesprekken opgenomen kon worden en dat ze de opnames in combinatie met hun aantekeningen zouden gebruiken om te komen tot een proces-verbaal van aangifte. Er is tevens contact geweest met de officier van justitie om te overleggen over veiligheidsaspecten en over de werkwijze met betrekking tot de aangifte, waarna een proces-verbaal is opgemaakt met betrekking tot de totstandkoming van de aangifte, zo hebben de verbalisanten verklaard.
4.1.3.
Tussenconclusie
Het hof stelt voorop dat het dossier op geen enkele manier steun biedt voor de suggestie van de verdediging dat sprake is geweest van beïnvloeding van aangevers of getuigen door verbalisanten. Nog daargelaten dat het volstrekt onlogisch is dat verbalisanten dit op een dergelijke opvallende manier zouden doen, is er feitelijk geen enkele concrete aanwijzing dat verbalisanten verklaringen naar hun hand hebben gezet, dat zij aangevers of getuigen hebben gevoed met informatie of bij hen namen hebben ingefluisterd. Verbalisanten hebben dit in hun verklaringen bij de rechter-commissaris ook stellig ontkend en het hof heeft geen enkele reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Het verwijt mist dus feitelijke grondslag en kan alleen daarom al niet leiden tot enig rechtsgevolg.
Anders dan de verdediging heeft betoogd biedt het dossier ook geen ondersteuning voor de stelling dat de banden waarop de verhoren van [slachtoffer 1] zijn opgenomen, op onrechtmatige wijze zijn gemanipuleerd. In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft betoogd, blijkt uit de inhoud van de rapportages van het NFI juist dat het verloop van de verhoren en de ingelaste pauzes goed verklaarbaar zijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de opnames zijn gemanipuleerd in de door de verdediging bedoelde zin of dat er onverklaarbare, suspecte wendingen in het verloop van de verhoren hebben plaatsgevonden.
Het hof acht evenmin aannemelijk dat er banden met (delen van) verhoren aan de verdediging zijn onthouden. Voor zover dit verweer ziet op de stelling van de verdediging dat er voorafgaand aan de aangifte gesprekken met aangever [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden, welke gesprekken niet zijn geverbaliseerd, is het hof van oordeel dat deze contacten gelet op hetgeen de verbalisanten daarover hebben verklaard, niet het karakter van een verhoor hadden. Derhalve is de AVR daar in die zin niet op van toepassing en is geen sprake van schending van de verbaliseringsplicht. Hetzelfde geldt voor het gesprek dat op 14 november 2016 met [slachtoffer 2] heeft plaatsgevonden en waaromtrent wel een proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt.
Ten aanzien van het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s (de vrees dat er informatie over de verblijfplaats zou worden prijs gegeven), dan wel ten gevolge van de emotionele toestand van [slachtoffer 1] en zijn gezin en/of de chaotische situatie waarin [slachtoffer 1] en zijn verhoorders verkeerden, is het hof van oordeel dat dit niet per definitie in strijd is met de AVR. De advocaten-generaal hebben terecht opgemerkt dat in de AVR niet als procedureel voorschrift is opgenomen dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en opnames niet zouden kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet. Bovendien voorziet de AVR in de mogelijkheid om van het protocol af te wijken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat daar in de onderhavige zaak sprake van is.
Het hof stelt vast dat de verdediging op (ondergeschikte) onderdelen wel terecht onregelmatigheden heeft geconstateerd met betrekking tot de naleving van de AVR en de verbaliseringsplicht ten aanzien van de verhoren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Zo heeft de verdediging er terecht op gewezen dat tijdens het opnemen van de aangifte niet steeds de datum, tijd en aanwezigen in de verhoorruimte zijn genoemd, zowel niet bij de aanvang alsook niet bij het beëindigen. Daarnaast zijn de verhoren kennelijk pas in juli 2017 ingespoeld.
Hieronder volgt een bespreking van deze onderscheidenlijke constateringen in het licht van het hiervoor uiteengezette kader ter zake van artikel 395a Sv.
Incompleetheid opnamen, toestemming officier
Wat betreft het niet volledig opnemen van de verhoren van [slachtoffer 1] , stelt het hof voorop dat evident is dat de verhoren plaatsvonden onder zeer bijzondere omstandigheden. Zo vonden de eerste verhoren plaats in een safehouse, met behulp van mobiele opname apparatuur. Duidelijk is voorts dat er door verbalisanten moest worden geïmproviseerd en dat er snel moest worden gehandeld.
De advocaten-generaal hebben terecht opgemerkt dat de AVR niet voorschrijft hoe in gevallen zoals de onderhavige moet worden gehandeld. Het hof is van oordeel dat de AVR ruimte laat om naar bevind van zaken te handelen, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, op grond van afwegingen van de officier van justitie, zoals met betrekking tot de veiligheid van betrokkenen en/of relevante informatie terzake andere strafrechtelijke aandachtsgebieden, gelijk in de onderhavige zaak is gebeurd.
Hoewel de officier van justitie ter zitting van het hof als getuige heeft verklaard dat zij alleen ten aanzien van het verhoor op 9 november 2016 is gebeld door verbalisant 97006 en haar toestemming (alleen) op dat verhoor sloeg, hebben verbalisanten verklaard dat de voorgaande werkwijze bij alle verhoren van aangevers is toegepast. Dit blijkt ook uit het dossier. Hoewel deze werkwijze ten aanzien van die verhoren formeel dus niet gedekt was, acht het hof het evenwel aannemelijk dat de verbalisanten de toestemming van de officier van justitie niet onbegrijpelijk aldus hebben opgevat, dat dit ook gold voor de daaropvolgende verhoren. Het laat zich immers moeilijk voorstellen dat verbalisanten bij elk verhoor opnieuw met dezelfde vraag contact zouden opnemen met de officier van justitie. Uit de verklaring van 97008 op 13 september 2018 blijkt dat zij ook in de veronderstelling verkeerden dat de toestemming van de officier van justitie voor alle verhoren gold. Voor zover met deze gang van zaken formeel nog kan worden gesproken van een vormverzuim, acht het hof dit vanuit het gezichtspunt van de strekking van de AVR-regeling en in de context van de feitelijke omstandigheden waarin de verbalisanten hebben moeten acteren, gedekt, in die zin dat, met de extrapolatie van de toestemming van de officier van justitie naar de vervolgverhoren, in materiële zin geen sprake is geweest van een vormverzuim.
Dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken vervolgens niet tijdig en slechts summier is geverbaliseerd, betreft een vormverzuim. Het herstel daarvan heeft vervolgens onnodig en onredelijk lang op zich laten wachten, welke omstandigheid op zichzelf eveneens als vormverzuim kan worden gekwalificeerd, dat echter wat betreft ernst en nadeel voor de verdachte tot niet meer noopt dan een enkele constatering daarvan.
Relativiteit
Uit de uitleg die de officier van justitie als getuige ter zitting van het hof heeft gegeven valt voorts af te leiden dat de onderdelen van de verhoren die niet op band terug te vinden zijn, betrekking hebben op andere feiten. Voor zover het verweer daarop betrekking heeft, treft het dan ook geen doel, omdat artikel 359a Sv niet van toepassing is indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
Transparantie data, aanwezigen en latere inspoeling
Ten aanzien van het feit dat niet steeds de datum, tijd en aanwezigen in de verhoorruimte zijn genoemd bij het opnemen van de verhoren, zowel niet bij de aanvang alsook niet bij het beëindigen, merkt het hof op dat dit goed valt te verklaren nu datum en tijdstip al geregistreerd worden door het mobiele opnameapparaat (Marantz) en het proces-verbaal ook de datum vermeldt. Dat het gezin bij een bepaalde situatie aanwezig was, blijkt bovendien uit het procesdossier.
Hoewel het voorgaande derhalve formeel in strijd is met de AVR, overweegt het hof dat - voor zover deze vormverzuimen niet al zijn hersteld door nadere verbalisering en door het getuigenverhoor van [betrokkene 12] bij de raadsheer-commissaris - in het licht van de ernst van de feiten, de vormverzuimen wat ernst betreft dermate gering worden geacht, en bovendien onvoldoende is gebleken van nadeel voor verdachte in zijn verdediging, dat ook in dit geval kan worden volstaan met constatering daarvan. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat de met de mobiele opnameapparatuur opgenomen verhoren kennelijk pas in juli 2017 zijn ingespoeld.
Conclusie
Concluderend is het hof van oordeel dat er met betrekking tot de nakoming van de AVR en - daarmee samenhangend, de verbaliseringplicht - inderdaad sprake is geweest van vormverzuimen in het vooronderzoek, maar dat voor zover deze onherstelbaar zijn met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan. Het hof waardeert de afwijkingen van het standaard AVR-protocol op een andere wijze dan de rechtbank en is voor zover het (onherstelbare) vormverzuimen betreft van oordeel dat de ernst daarvan gering is geweest en het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet in het gedrang is gebracht. Het betreffen met andere woorden geringe vormverzuimen die niet tot concreet nadeel hebben geleid, onder meer nu een schriftelijke weergave van de verhoren van [slachtoffer 1] zich in het dossier bevindt, de verbalisanten meermalen uitvoerig zijn verhoord bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging en de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen om aan deze verbalisanten vragen te stellen en de verklaringen van de verbalisanten aan het dossier zijn toegevoegd. Daarnaast is aangever door een rechter-commissaris gehoord en heeft de verdediging ook aan aangever vragen kunnen stellen. Voorts zijn er deskundigenrapporten opgesteld aan de hand van een onderzoek aan de geluidsopnamen en de vragen van de verdediging. Ten slotte is de officier van justitie op zitting gehoord en hebben de raadslieden vragen kunnen stellen. De verhoren en de gang van zaken daar omheen zijn dus - anders dan de verdediging heeft betoogd - in voldoende mate toetsbaar geweest. Dit geldt tevens het politieverhoor van getuige [betrokkene 2] alsmede de verklaringen die door aangever [slachtoffer 2] ten overstaan van de politie zijn afgelegd.
(…)
4.4.
Conclusie formele verweren
Dat er op enigerlei wijze sprake is geweest van een doelbewuste opsporingsstrategie waarbij een of meer aangevers en/of getuigen zouden zijn beïnvloed en bewogen om ten onrechte belastend omtrent verdachten binnen dit onderzoek te verklaren, is gelet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gestelde, en in sommige gevallen ook gebleken vormverzuimen, leiden afzonderlijk, noch in samenhang tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, zoals door de verdediging betoogd. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Er is geen sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Evenmin zijn de hiervoor aangehaalde vormverzuimen van dien aard dat die tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering moeten leiden. Het nadeel dat door de schending is veroorzaakt is in deze zaak zoals gezegd beperkt. Het hof volstaat daarom met de constatering dat er vormen zijn verzuimd in het vooronderzoek. De verweren van de verdediging op dit punt worden verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.’
Bespreking van het eerste middel
11. Het eerste middel bevat klachten inzake ’s hofs oordeel aangaande het verweer dat met betrekking tot de naleving van de AVR en de strafvorderlijke verbaliseringsplicht sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek die moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel tot uitsluiting van de verklaringen van (onder anderen) de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het bewijs. Dat oordeel zou blijk geven van onjuiste rechtsopvattingen althans niet begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn.
12. Voorafgaand aan de bespreking van het middel merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 1, 2, 4 en 5 november 2021 en de overgelegde pleitnota’s niet eenvoudig valt op te maken welk ‘verweer’ door de ‘verdediging’ nu precies is gevoerd. De raadsman van verdachte heeft aan het begin van die terechtzitting verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn het woord te voeren. Dat geldt niet voor de andere raadslieden. Uw Raad heeft eerder overwogen ‘dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals (…) de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen’.1.Dat doet evenwel niet af aan de eis ‘dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen’. De rechter zal ‘moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting’. Dat is een andere weg dan die welke in de onderhavige zaak is ‘overeengekomen’.
13. De nadelen van die weg springen in het oog. In plaats van een bekorting van het pleidooi door een precieze verwijzing naar nader aangeduide passages in een andere pleitnota, treedt – als deze weg begaanbaar wordt geacht − een vermenigvuldiging op van het schriftelijke materiaal waarin moet worden gezocht naar wat nu precies is aangevoerd. Door van te voren in te stemmen met een constructie waarbij één of meer raadslieden op één of meer punten het woord voeren namens andere, geeft de rechter de controle of een door de raadsman voorgestelde bekorting van het pleidooi toelaatbaar is (uit oogpunt van helderheid van procesvoering), bij voorbaat uit handen. Nu geen van de deelklachten inhoudt dat het hof een onderdeel van het verweer over het hoofd heeft gezien, ga ik hier verder aan voorbij.
14. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats dat ’s hofs overweging dat het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s dan wel ten gevolge van de emotionele toestand van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de chaotische situatie waarin zij en de verhoorders verkeerden niet in strijd is met de AVR omdat daarin niet vermeld wordt dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en niet kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet, onbegrijpelijk is. Uit de in de AVR vermelde bepalingen zou volgen dat de daarin bedoelde verhoren altijd moeten worden opgenomen.
15. Het hof overweegt in de tussenconclusie (4.1.3) dat het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s, de emotionele toestand van [slachtoffer 1] en zijn gezin en/of de chaotische situatie waarin [slachtoffer 1] en zijn verhoorders verkeerden, niet per definitie in strijd is met de AVR. Het hof wijst erop dat in de AVR niet is opgenomen dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en opnames niet kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet. En het hof attendeert erop dat de AVR voorziet in de mogelijkheid om van het protocol af te wijken als sprake is van bijzondere omstandigheden, en daar is naar ’s hofs oordeel in het onderhavige geval sprake van geweest. Naar ik begrijp betrekt het hof deze overweging ook op de aangifte van [slachtoffer 2] . Verbalisanten hebben daarbij aangegeven ‘dat de opnameapparatuur meerdere keren is uitgezet in verband met hoog oplopende emoties bij [slachtoffer 2] , omdat hij van de “hak op de tak” verklaarde, in verband met de juistheid en de chronologie en omdat er ook dingen werden gezegd die verband hielde met de te nemen maatregelen voor zijn beveiliging’.
16. De AVR schrijft voor dat wanneer een verhoor op grond van de aanwijzing auditief wordt geregistreerd, ook alle vervolgverhoren zo worden geregistreerd. Voorgeschreven is voorts dat de verhoorder de registratie voor aanvang van het verhoor start en de datum en tijd van het einde van het verhoor benoemt voordat hij deze beëindigt. Dat laat naar het mij voorkomt geen ruimte (behoudens bij toestemming van de officier van justitie) om verhoren voor zover deze betrekking hebben op het feit dat tot de auditieve registratie aanleiding gaf niet (integraal) op te nemen. Uit de beschrijving van de gang van zaken bij het verhoor van [slachtoffer 1] op 9 november 2016 en de aangifte van [slachtoffer 2] op 15 november 2016 in het bestreden arrest volgt evenwel ook niet dat van deze regel is afgeweken. De pauzes strekten er niet toe ongeregistreerde verhoren af te nemen die op de afpersing betrekking hadden, maar hingen – bij [slachtoffer 1] − (deels) samen met de omstandigheid dat [slachtoffer 1] en zijn vrouw steeds vragen stelden over ‘hoe het nu verder moest’ en dat tevens ‘veiligheidsaspecten of veiligheidsstrategieën of zaken anders dan wat [slachtoffer 1] was overkomen’ ter sprake kwamen. Bij de aangifte van [slachtoffer 2] hield het uitzetten van de opnameapparatuur (eveneens) verband met ‘hoog oplopende emoties’, van de hak op de tak verklaren, juistheid en chronologie alsmede veiligheidsaspecten.
17. ’s Hofs oordeel dat het pauzeren van opnames tussen verhoren op de genoemde gronden niet (per definitie) in strijd is met de AVR getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
18. Uit de weergave van het verhoor van officier van justitie Hoekstra (onder 4.1.1) kan voorts worden afgeleid dat bij het verhoor van [slachtoffer 1] ook geen proces-verbaal is opgemaakt van verklaringen die andere zaken (en – strafbare – feiten) die binnen No Surrender speelden betreffen, ‘omdat deze feiten eerst nog moesten worden beoordeeld door de recherche-officier.’ Het hof heeft in dat verband (onder 4.1.3, kopje ‘Relativiteit’) overwogen dat het verweer voor zover het op het niet opnemen van verhoren inzake andere feiten betrekking heeft geen doel treft ‘omdat artikel 359a Sv niet van toepassing is indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek’. In aanmerking genomen dat in hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet wordt gesteld of besloten ligt dat het niet opnemen van de verhoren voor zover deze op andere feiten betrekking hadden ‘van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit’, meen ik dat het hof het verweer ook in zoverre toereikend gemotiveerd heeft verworpen.2.
19. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verbalisanten hebben ‘verklaard dat de voorgaande werkwijze bij alle verhoren van aangevers is toegepast’. Dat blijkt, aldus het hof, ook uit het dossier. Daarmee ligt in de bewijsmotivering besloten dat zich ook bij andere verhoren naar ’s hofs oordeel niet de situatie heeft voorgedaan dat verhoren die op de tenlastegelegde feiten betrekking hadden niet zijn geregistreerd. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
20. Los van het voorgaande heeft het hof vastgesteld dat er een tweede, zelfstandige grond is die meebrengt dat van een vormverzuim geen sprake is, althans dat daaraan geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden. De aanwijzing voorziet in de mogelijkheid om met toestemming van de officier van justitie van het protocol af te wijken. Het hof heeft vastgesteld dat bij [slachtoffer 1] op 9 november 2016 van bijzondere omstandigheden sprake was; uit ’s hofs vaststellingen leid ik ’s hofs kennelijk oordeel af dat daar ook bij [slachtoffer 2] op 15 november 2016 sprake van was.. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat naar ‘s hofs oordeel ook bij de latere verhoren van [slachtoffer 1] (en, naar ik begrijp, [slachtoffer 2] ) van bijzondere omstandigheden sprake was, dat de opsporingsambtenaren er – niet onbegrijpelijk − vanuit gingen dat zij met toestemming van de officier van justitie van het protocol afweken en dat tegen die achtergrond geen sprake is van vormverzuimen waaraan een processuele sanctie verbonden dient te worden. Ook deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
21. De eerste deelklacht faalt.
22. De steller van het middel voert voorts aan dat ‘s hofs oordeel dat bij andere verhoren van [slachtoffer 1] dan het verhoor van 9 november 2016 is gehandeld ‘op grond van afwegingen van de officier van justitie’ feitelijke grondslag mist, nu de officier van justitie ter terechtzitting als getuige gehoord heeft verklaard dat zij alleen ten aanzien van het verhoor op 9 december 2016 is gebeld door de betreffende verbalisant en haar toestemming (alleen) op dat verhoor sloeg.
23. Het hof heeft in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Incompleetheid opnamen, toestemming officier’) vastgesteld dat de officier van justitie ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij alleen ten aanzien van het verhoor van 9 december 2016 is gebeld door de verbalisant en dat haar toestemming alleen op dat verhoor sloeg. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verbalisanten de ten aanzien van dat verhoor afgesproken werkwijze bij alle verhoren van aangever hebben toegepast. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat het hof heeft geoordeeld dat ook bij latere verhoren van [slachtoffer 1] van bijzondere omstandigheden sprake was; tegen die achtergrond – zo begrijp ik – laat het zich volgens het hof ‘moeilijk voorstellen dat verbalisanten bij elk verhoor opnieuw met dezelfde vraag contact zouden opnemen met de officier van justitie’. Dat (kennelijk) oordeel is niet onbegrijpelijk, in het licht van hetgeen verbalisant 97006 op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris over de gang van zaken bij die latere verhoren heeft verklaard. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat veiligheidsaspecten ook in de maand na 9 november 2016 de aandacht vroegen en dat het (afleggen van een verklaring over het) gebeurde ook tijdens de verhoren op 21 november en 6 en 7 december 2016 bij [slachtoffer 1] sterke emoties opriep. Het hof heeft uit die verklaring tevens kunnen afleiden dat [slachtoffer 1] (bij alle verhoren) niet zeer gestructureerd verklaarde. Uit de verklaring die officier van justitie Hoekstra ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd (4.1.1), heeft het hof voorts kunnen afleiden dat voor zover bij gelegenheid van de latere verhoren tevens andere feiten aan de orde kwamen dan de afpersing die in deze zaak centraal staat, ook die verklaringen zijn voorgelegd aan de recherche-officier.
24. Tegen deze achtergrond, zo begrijp ik, heeft het hof geoordeeld dat ook bij de latere verhoren is gehandeld op grond van ‘afwegingen van de officier van justitie’. Aldus gelezen zijn ’s hofs overwegingen niet onbegrijpelijk. Ook ‘s hofs op deze overwegingen gebaseerde (kennelijk) oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim waaraan een processuele sanctie dient te worden verbonden is niet onbegrijpelijk.
25. De tweede deelklacht faalt.
26. De steller van het middel meent voorts dat ’s hofs oordeel dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken niet tijdig en slechts summier is geverbaliseerd en dat het herstel van dit vormverzuim onnodig en onredelijk lang op zich heeft laten wachten maar dat met de enkele constatering van dit verzuim kan worden volstaan, niet juist althans onbegrijpelijk is.
27. Het hof heeft in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Incompleetheid opnamen, toestemming officier’) als een ‘vormverzuim’ aangemerkt dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken niet tijdig en summier geverbaliseerd is, en heeft overwogen dat het herstel daarvan onnodig en onredelijk lang op zich heeft laten wachten, welke omstandigheid volgens het hof ‘eveneens als vormverzuim kan worden gekwalificeerd’. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat dit vormverzuim evenwel ‘wat betreft ernst en nadeel voor de verdachte tot niet meer noopt dan een enkele constatering daarvan’. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat artikel 359a, eerste lid, Sv slechts een regeling treft voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen ‘die niet meer kunnen worden hersteld’, dat het tweede lid bepaalt dat bij toepassing van het eerste lid rekening wordt gehouden met onder meer de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en dat het hof (mede) uit de omstandigheid dat de gang van zaken rondom het eerste verhoor van [slachtoffer 1] in processen-verbaal van 8 en 10 maart 2018 is uiteengezet (derhalve ruim voor de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg die uiteindelijk in maart 2019 plaatsvond), kennelijk heeft afgeleid en kunnen afleiden dat dit verzuim de (verdedigings)rechten van de verdachte niet heeft verkort.
28. De derde deelklacht faalt.
29. De steller van het middel klaagt tenslotte over ’s hofs oordeel dat met betrekking tot de nakoming van de AVR en de verbaliseringsplicht sprake is geweest van – andere – vormverzuimen, maar dat voor zover deze onherstelbaar zijn met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan. Dat oordeel zou in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en door de rechtbank is overwogen niet zonder meer begrijpelijk zijn.
30. Het hof stelt in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Transparantie data, aanwezigen en latere inspoeling’) vast dat niet steeds de datum, de tijd en de aanwezigen in de verhoorruimten zijn genoemd bij het opnemen van de verhoren, niet bij de aanvang en ook niet bij het beëindigen. Het hof is evenwel van oordeel dat dit goed te verklaren valt ‘nu datum en tijdstip al geregistreerd worden door het mobiele opnameapparaat (…) en het proces-verbaal ook de datum vermeldt’ terwijl uit het procesdossier blijkt dat (bij [slachtoffer 1] ) ‘het gezin bij een bepaalde situatie aanwezig was’. Hoewel dat volgens het hof ‘formeel in strijd is met de AVR’ kunnen deze vormverzuimen voor zover zij niet ‘al zijn hersteld door nadere verbalisering en door het getuigenverhoor van [betrokkene 12] bij de raadsheer-commissaris (…) wat ernst betreft dermate gering worden geacht’ dat volstaan kan worden met constatering. Daarbij overweegt het hof ook dat ‘onvoldoende is gebleken van nadeel voor verdachte in zijn verdediging’. Hetzelfde geldt naar ’s hofs oordeel ‘ten aanzien van het feit dat de met de mobiele apparatuur opgenomen verhoren kennelijk pas in juli 2017 zijn ingespoeld’.
31. Het hof heeft overwogen dat het de afwijkingen van het standaard AVR-protocol ‘op een andere wijze dan de rechtbank’ waardeert, en de redenen daarvoor opgegeven. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof deze andere waardering niet nader behoefde te motiveren. Voor zover een beroep wordt gedaan op hetgeen door (naar ik begrijp) raadsman Van der Wal van medeverdachte [medeverdachte 5] is aangevoerd inzake discrepanties tussen verklaringen van verhorende verbalisanten bij de rechter-commissaris omtrent waarom de auditieve registratie op bepaalde momenten is gepauzeerd en wat er in de pauzes is gebeurd, merk ik op dat het hof naar het mij voorkomt toereikend is ingegaan op de gang van zaken tijdens de verhoren en in de periodes tussen de verhoren. Ik wijs er in het bijzonder op dat het hof in de tussenconclusie heeft overwogen dat uit rapportages van het NFI blijkt ‘dat het verloop van de verhoren en de ingelaste pauzes goed verklaarbaar zijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de opnames zijn gemanipuleerd in de door de verdediging bedoelde zin of dat er onverklaarbare, suspecte wendingen in het verloop van de verhoren hebben plaatsgevonden’. Mede in dat licht behoefde het hof naar het mij voorkomt niet specifiek in te gaan op de gestelde discrepanties.
32. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom het bij de geconstateerde verzuimen met de enkele vaststelling volstaat.3.
33. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
34. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in reactie op het door de verdediging gevoerde verweer het juiste toetsingskader heeft miskend bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn nu het bij die beoordeling de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Daardoor zou de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen zijn omkleed.
35. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
De raadsman heeft (subsidiair) bepleit dat een straf zoals door de advocaten-generaal gevorderd buitenproportioneel hoog is en totaal niet in verhouding staat tot hetgeen zich in deze zaak heeft afgespeeld. Ook de door de rechtbank opgelegde straf acht de raadsman te hoog. De raadsman heeft het hof verzocht acht te slaan op de setting waarbinnen de feiten zich hebben afgespeeld, te weten binnen No Surrender, en dat de slachtoffers zelf “ook geen lieverdjes zijn”. De feiten laten zich daarom niet met ‘reguliere’ woningovervallen vergelijken. Mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient de op te leggen straf aanzienlijk te worden gematigd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
(…)
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof nog dat verdachte op 1 december 2016 in verzekering is gesteld, waarna op 23 april 2019 vonnis is gewezen. In de tussentijd hebben meerdere zittingen plaatsgevonden, zijn er getuigen gehoord en is er onnoemelijk veel en tijdrovend onderzoek uitgevoerd. Het hoger beroep is op 6 mei 2019 ingesteld, waarna het dossier op 31 oktober 2019 door het hof is ontvangen en op 25 september 2020 de eerste (regie-)zitting heeft plaatsgevonden. De zaak zou door het hof aanvankelijk in de zomer van 2021 inhoudelijk worden behandeld, maar moest onverwacht worden aangehouden. De zaak is met voortvarendheid opnieuw gepland en uiteindelijk zal het hof ongeveer 2,5 jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak doen. De totale procedure heeft daarmee tot aan de einduitspraak in hoger beroep 5 jaar geduurd.
Het hof is anders dan de advocaten-generaal van oordeel dat er over de gehele procedure bezien wel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel er geen sprake is van ‘onnodig stil liggen’, heeft er veel onderzoek moeten plaatsvinden, dat niet geheel voor rekening van de verdediging dient te komen. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in de straf te worden verdisconteerd, hetgeen leidt tot een strafvermindering van 4 maanden.’
36. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 1, 2, 4 en 5 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte op 4 november 2021 het woord gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota. In aanvulling op deze pleitnota is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting het volgende aangevoerd:
‘Met betrekking tot de strafmaat:
Ik vind de eis onbegrijpelijk. De netto geëiste straf is nog hoger dan de straf die in eerste aanleg is opgelegd. Er is geen rekening gehouden met de nieuwe VI-regeling.
Ik wijs u op een aantal uitspraken:
(…)
Tegen de achtergrond van deze uitspraken is de gevorderde straf werkelijk bespottelijk. Een maand of 11 zou meer recht doen aan wat er is gebeurd.
We moeten de feiten in het juiste perspectief plaatsen. Is er werkelijk iemand die gelooft dat [slachtoffer 1] wordt geliquideerd als hij weer in [plaats] gaat wonen? We hebben niet met de maffia te maken. Dit is een conflict tussen kruimeldieven. De vergelijking met een woningoverval gaat mank.
Ik zal niet betogen dat mijn cliënt een lieverdje is, maar hij is ook zeker geen ‘ [naam] van [plaats] ’. Zijn documentatie bestaat voor het grootste gedeelte uit verkeers- en vermogensdelicten. Ik hoop dat u zich niet laat leiden door de beeldvorming.
Ik ben van mening dat gelet op alle omstandigheden strafvermindering op zijn plaats is, ook in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Als de politie gewoon zijn werk had gedaan, had het allemaal niet zo lang hoeven te duren.’
37. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn van 17 juni 2008 onder meer het volgende overwogen:4.
‘3.9. Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.
(…)
3.20.
Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.’
38. Dat de raadsman heeft gesteld dat strafvermindering op zijn plaats zou zijn ‘ook in verband met overschrijding van de redelijke termijn’ brengt naar het mij voorkomt gelet op de omstandigheden van het geval die het hof heeft genoemd nog niet mee dat een verweer inzake de redelijke termijn is gevoerd waarop het hof gehouden was te reageren.5.Tegen die achtergrond rijst de vraag of de steller van het middel in cassatie met vrucht kan klagen over ’s hofs overwegingen inzake de schending van de redelijke termijn. Dat het hof de opmerking van de raadsman in de strafmotivering heeft overgenomen geeft (mede) aanleiding deze vraag bevestigend te beantwoorden.6.
39. Ik begrijp ’s hofs overwegingen aldus dat het hof eerst het tijdsverloop in de verschillende fases van de procedure heeft onderzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 december 2016 in verzekering is gesteld, dat op 23 april 2019 vonnis is gewezen, dat in de tussentijd meerdere zittingen hebben plaatsgevonden, dat er getuigen zijn gehoord en dat ‘onnoemelijk veel en tijdrovend onderzoek’ is uitgevoerd. In het licht van een en ander heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in eerste aanleg niet is geschonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
40. Het hof heeft vervolgens overwogen dat op 6 mei 2019 hoger beroep is ingesteld, dat het dossier op 31 oktober 2019 door het hof is ontvangen en dat op 25 september 2020 de eerste (regie-)zitting heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt voorts dat de zaak in de zomer van 2021 inhoudelijk zou worden behandeld maar onverwacht moest worden aangehouden. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 6 juli 2021 blijkt dat de aanhouding verband hield met veiligheidsmaatregelen, en dat zowel de advocaten-generaal als de verdediging het verzoek hebben gedaan de behandeling van de zaak aan te houden. Het hof overweegt vervolgens dat de zaak ‘met voortvarendheid opnieuw (is) gepland’ en dat het hof uiteindelijk ‘ongeveer 2,5 jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak (zal) doen.’ Ik begrijp deze overwegingen aldus dat naar ’s hofs kennelijk oordeel het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn ook in hoger beroep niet is geschonden. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
41. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat ‘er over de gehele procedure bezien’ wel (cursivering BFK) sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus heeft het hof niet miskend dat, zoals Uw Raad in het overzichtsarrest heeft uiteengezet, eerst dient te worden onderzocht of het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de afzonderlijke procesfases is geschonden, en dat in aanvulling daarop het tijdsverloop dat met de totale duur van het geding gemoeid is, kan worden onderzocht en aanleiding kan geven tot strafvermindering.
42. Het middel faalt.
Afronding
43. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
44. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.2.2.
Ik wijs in dit verband nog op HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:240. In de betreffende strafzaak was bepleit dat het niet auditief registreren van het verhoor van aangeefster tot bewijsuitsluiting van die aangifte diende te leiden. Het hof had dat verweer verworpen en er daarbij op gewezen dat de verdediging de gelegenheid had gehad om aangeefster tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris te bevragen. A-G Frielink meende dat ‘s hofs kennelijk oordeel dat het proces niet in strijd was met art. 6 EVRM niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde, niet onbegrijpelijk was, noch ontoereikend gemotiveerd. Hij wees erop ‘dat het verplicht opnemen van het verhoor van aangeefster is bedoeld als een hulpmiddel om de verklaring van aangeefster op een later moment in het strafproces te kunnen toetsen. De mogelijkheid tot toetsing is in het onderhavige geval geboden door een ander hulpmiddel: het verhoor van aangeefster bij de rechter-commissaris’ (randnummer 2.9). Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254 m.nt. Mevis; HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33.
Ik neem daarbij ook in aanmerking dat de raadsman niet alleen spreekt over overschrijding van de redelijke termijn, maar daar ook een verzoek om strafvermindering aan koppelt en de verantwoordelijkheid voor de overschrijding bij de politie legt. Vgl. het overzicht in de conclusie van A-G Spronken in de conclusie voor HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, randnummer 8.8.