Hof Amsterdam, 10-06-2014, nr. 200.104.109-01
ECLI:NL:GHAMS:2014:2211
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
200.104.109-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑06‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Diverse verweren van de lessee treffen geen doel.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.104.109/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 816803 DX EXPL 06-3164
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 juni 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 14 december 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- nadere memorie na memorie van antwoord;
- antwoord op nadere memorie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [appellant] in conventie alsnog zal toewijzen en de vorderingen van Dexia in reconventie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties. Dexia heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, inclusief nakosten.
Dexia heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1. tot en met 1.6, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [appellant] heeft door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst − de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van hem geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst [appellant] niet bindt.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1
[appellant] is in januari 2001 een leaseovereenkomst met de naam Allround Effect Maandbetaling (hierna: overeenkomst I) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia). [appellant] is in februari 2001 een overeenkomst met de naam Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling (hierna: overeenkomst II) aangegaan.
3.2.2
Op grond van de twee leaseovereenkomsten heeft [appellant] bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [appellant] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [appellant] rente verschuldigd. Beide leaseovereenkomsten zijn zogenoemde aflosproducten.
3.2.3
Beide leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd, overeenkomst I met een schuld van € 7.069,29 en overeenkomst II met een schuld van € 6.836,89.
3.2.4
Twee eerder met Dexia aangegane leaseovereenkomsten zijn in januari 2001 geëindigd met een batig saldo van respectievelijk € 3.005,91 en € 4.205,06.
3.3
[appellant] heeft Dexia gedagvaard en in conventie gevorderd zoals omschreven in het bestreden vonnis onder 2.1. Dexia heeft in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de restschuld van overeenkomt II verminderd met een bedrag van in totaal € 72,58 aan in 2009 en 2010 verrekende dividenden, zijnde € 6.764,31. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd en in reconventie de vordering van Dexia tot een bedrag van € 5.587,35 toegewezen en [appellant] veroordeelt in de proceskosten.
3.4
Dexia heeft in eerste aanleg aangevoerd dat ten aanzien van overeenkomst I tussen [appellant] en Dexia op 10 maart 2008 een schikking tot stand is gekomen en door beide partijen een vaststellingsovereenkomst is getekend. Dexia voert aan dat [appellant] met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van zijn rechten, hetgeen [appellant] betwist. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 geoordeeld dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat er betreffende overeenkomst I een regeling tussen partijen tot stand is gekomen, waarbij [appellant] afziet van het in en buiten rechte aanspreken van Dexia. De kantonrechter heeft vervolgens overeenkomst I buiten beschouwing gelaten en de vorderingen betreffende overeenkomst I afgewezen. Tegen die beslissing heeft [appellant] geen grief aangevoerd.
3.5
Grief I strekt onder meer ten betoge dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 3.4 ten onrechte heeft overwogen dat het batig saldo van de twee eerdere leaseovereenkomsten in mindering dient te worden gebracht op de schade bestaande uit de verschuldigde rente en eventuele periodieke aflossing en vervolgens op de restschuld van leaseovereenkomst II. De kantonrechter miskent volgens [appellant] echter dat deze baten niet ten werkelijke voordele van [appellant] hebben gestrekt, nu deze baten zijn aangewend om overeenkomst I met Dexia aan te gaan. De baten hebben veeleer gewerkt als een lokkertje voor [appellant] om nieuwe leaseovereenkomsten aan te gaan en zijn bovendien direct geherinvesteerd in overeenkomst I. Om die reden is [appellant] van mening, nu niet blijkt dat hij werkelijk voordeel heeft gehad van de betreffende baten, dat deze baten dan ook niet dienen te worden verrekend met de restschuld uit een nadien gesloten overeenkomst. Het hof oordeelt als volgt.
3.6
De ‘herinvestering’ van genoemde baten in overeenkomst I ziet op de besteding van het batig saldo van de twee eerdere overeenkomsten. Dat de batige saldi zijn besteed aan een leaseovereenkomst die, naar achteraf is gebleken, verliesgevend was, betekent niet dat [appellant] de batige saldi niet heeft genoten. Voor zover uit het betoog van [appellant] moet worden begrepen dat hij overeenkomst I niet zou zijn aangegaan indien hij de batige saldi niet zou hebben genoten, gaat het hof daaraan voorbij. [appellant] heeft de batige saldi van in totaal € 7.210,97 wél genoten en besloten dat bedrag te investeren in een nieuwe leaseovereenkomst.
3.7
Voorts bestrijdt [appellant] met grief I het oordeel van de kantonrechter dat batige saldi uit eerdere leaseovereenkomsten op grond van artikel 6:100 BW verrekend dienen te worden met de schade uit latere leaseovereenkomsten. [appellant] is van mening dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft aangehaald. Artikel 6:100 BW dient naar zijn aard strikt te worden uitgelegd, omdat de wettekst immers luidt: “heeft eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd.” Het past derhalve niet om op grond van artikel 6:100 BW meerdere, al dan niet gelijksoortige verbintenissen te ’scharen’ wanneer deze in tijd niet samenvallen en niet kunnen worden beperkt tot één rechtshandeling die in tijd en plaats op hetzelfde moment tot stand is gekomen. Dienaangaande geldt het volgende.
3.8
Het gaat in feite om een zodanig samenhangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij Dexia telkens is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplichten, dat dat in haar verhouding tot dezelfde afnemer aangemerkt kan worden als ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW die zowel schade (bij verliesgevende transacties) als voordeel (bij winstgevende transacties) teweegbrengt. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012). Dat betekent dat het betoog van [appellant] dat de schade en het voordeel niet het gevolg zijn van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW faalt.
3.9
Het hof ziet aanleiding vervolgens eerst grief III te behandelen. Met deze grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbaar zware financiële last op [appellant] legde. Daartoe voert [appellant] aan dat, omdat het aangaan van leaseovereenkomst II in gang is gezet in december 2000 het financiële plaatje van [appellant] in december 2000 essentieel was en moet worden uitgegaan van het jaar 2000. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Bij de bepaling of sprake is van een onaanvaardbaar zware last, moet uitgegaan worden van de inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst. Leaseovereenkomst II is aangegaan in februari 2001 en daarom moet worden uitgegaan van de inkomens- en vermogenspositie van [appellant] in 2001.
3.10
Anders dan [appellant] betoogt, worden de premies ziekenfonds, werknemersverzekeringen en pensioen bij de bepaling van het netto inkomen niet meegenomen. Het hofmodel is een vuistregel waarvan de Nibud basisnorm, als een absoluut minimum, een bestanddeel vormt. Dit brengt niet mee dat bij de toepassing van het hofmodel het inkomen van de betrokken afnemer uit loonvormende arbeid aan de hand van de berekeningssystematiek van het Nibud, die is gebaseerd op een bijstandsuitkering, dient te worden vastgesteld of gecorrigeerd. Binnen de door het hof ontwikkelde vuistregel wordt uitgegaan van 110% van Nibud basisnorm en wordt een opslag toegepast ter grootte van 15% van het verschil tussen de basisnorm en het netto inkomen. Het netto inkomen bij loonvormende arbeid dient bij de toepassing van het hofmodel in gevallen als het onderhavige te worden bepaald door het bruto loon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. Andere premies en verzekeringen blijven daarbij buiten beschouwing.
3.11
Wat betreft de drie hypothecaire geldleningen geldt het volgende. Indien op de leningen gedurende de looptijd niet behoeft te worden afgelost, mag bij de toepassing van het hofmodel geen rekening worden gehouden met aflossingsverplichtingen. Voor zover de aanbetaling van een leaseovereenkomst is gefinancierd met een (hypothecaire) lening mag geen rekening worden gehouden met aflossingsverplichtingen, mochten die er zijn, omdat die extra maandlasten in de plaats komen van de maandtermijnen die daarmee vooruit zijn betaald. Met die vooruitbetaalde maandtermijnen wordt in het hofmodel al rekening gehouden. Per saldo zou een eventuele aflossing van de derde hypothecaire geldlening, waarmee de aanbetaling van leaseovereenkomst II is gefinancierd, niet tot een hogere maandlast leiden. Indien de rentelasten van de tweede en derde hypothecaire geldlening van € 340,79 per maand worden meegenomen, legden de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbaar zware last op [appellant].
3.12
De gestelde extra kosten van € 200,- per maand vanwege de (koemelk)allergie van zijn twee kinderen blijven ook buiten beschouwing. Overigens, indien die kosten wel zouden worden meegenomen, zouden de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbaar zware financiële last op [appellant] hebben gelegd. Uit het vorenstaande volgt dat grief III faalt.
3.13
Grief IV strekt ten betoge dat de kantonrechter op volstrekt arbitraire gronden tot het oordeel komt dat van de schade bestaande uit restschuld een derde deel vanwege eigen schuld voor rekening van [appellant] behoort te blijven. De door de kantonrechter in r.o. 3.10 genoemde gronden zijn, dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat een geldlening werd verstrekt, dat het geleende geld werd belegd in effecten, dat [appellant] over het geleende bedrag rente was verschuldigd en dat het geleend bedrag moet worden terugbetaald ongeacht de verkoopopbrengst van de effecten. [appellant] is van mening dat op geen enkele wijze blijkt, noch uit de betreffende overweging noch uit de processtukken dat [appellant] op enigerlei wijze inzicht heeft gehad in het product. Op geen enkele wijze heeft [appellant] ervaring met financiële producten, laat staan de beoordeling van de producten en de inherente risico’s daarvan.
3.14
De kantonrechter heeft genoemde gronden ontleend aan arresten van de Hoge Raad en dit hof. Het hof verwijst in dat verband naar zijn recente arresten van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135 en 1136) waarin het hof nogmaals heeft bevestigd dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat een geldlening werd verstrekt, dat het geleende geld werd belegd in effecten, dat over het geleende bedrag rente moest worden betaald en dat het geleend bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de verkoopopbrengst van de effecten. Daaruit volgt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat een derde van de restschuld als eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW voor rekening van [appellant] behoort te blijven. Hetgeen [appellant] verder nog aanvoert, maakt dat niet anders. Hij heeft geen persoonlijke omstandigheden gesteld die afwijken van die in de genoemde procedures aan de orde waren en die tot een andere afweging zouden kunnen leiden. De grief faalt. Gezien het vorenstaande behoeft grief II geen behandeling.
3.15
Nu de grieven I tot en met IV falen, moet grief V, die voortbouwt op die grieven, ook falen.
4. Slotsom en kosten
De grieven falen en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, forfaitair berekend op € 131.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 666,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat alsmede op € 131,- voor nasalaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, M.M.M. Tillema en J.W. Hoekzema en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2014 door de rolraadsheer.