Hof Den Haag, 18-11-2020, nr. 200.253.038/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2920
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-11-2020
- Zaaknummer
200.253.038/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2920, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑11‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:614
Uitspraak 18‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Draagkracht ondernemer. Wijziging van omstandigheden door Brexit en coronacrisis.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.038/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-4639
zaaknummer rechtbank : C/09/555570
beschikking van de meervoudige kamer van 18 november 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 18 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 oktober 2018.
2.2
De vrouw heeft op 4 maart 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 18 april 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man
op 23 januari 2019 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
op 23 september 2019 een e-mailbericht, met bijlagen;
op 29 mei 2020 een brief gedateerd 31 mei 2020 met bijbehorend journaalbericht en bijlagen;
een e-mail van 8 juni 2020 betreffende het verzoek verlengde spreektijd;
van de zijde van de vrouw
op 18 september 2019 een journaalbericht van 17 september 2019, met bijlagen;
op 24 september 2019 een e-mailbericht, met als bijlagen een journaalbericht en brief van diezelfde datum;
op 29 mei 2020 een brief van 28 mei 2020, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
op 2 juni 2020 een journaalbericht van 29 mei 2020, met bijlagen;
op 5 juni 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht;
op 9 juni 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De advocaat van de man heeft ter zitting een offerte woninghypotheek van Svenska Handelsbanken AB overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Voor zover in hoger beroep van belang staat onder meer het volgende vast:
het huwelijk van partijen is op 20 april 2017 ontbonden door echtscheiding;
uit het huwelijk van partijen zijn geboren de minderjarigen:
- [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ( [minderjarige 1] );
- [naam minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ( [minderjarige 2] ),
(hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen);
de minderjarigen hadden tot juni 2019 beiden hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van dit hof van 29 november 2017 is bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man (hierna: partneralimentatie), met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, € 2.673,- per maand bedraagt. Het hof heeft daarbij de beslissing van de rechtbank van 18 november 2016 tot afwijzing van het verzoek van de man om limitering van de partneralimentatie bekrachtigd. Rekening houdend met de zorgkorting van 25% heeft het hof de kinderalimentatie voor de minderjarigen tezamen bepaald op € 904,- per maand, oftewel op € 452,- per kind per maand.
3.3
In hoger beroep is verder komen vast te staan dat [minderjarige 1] sinds juni 2019 haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft. De man betaalt voor [minderjarige 1] sindsdien geen kinderalimentatie meer aan de vrouw. [minderjarige 2] heeft haar hoofdverblijfplaats nog steeds bij de vrouw en voor haar betaalt de man nog steeds kinderalimentatie. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de kinderalimentatie € 479,66 per maand.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 27 mei 2020 op het verzoek van de man tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft het hof de door de man aan de vrouw te betalen voorlopige bijdrage in de kosten in haar levensonderhoud - zolang over de partneralimentatie in de hoofdzaak nog niet is beslist - met ingang van de datum van die beschikking op nihil bepaald.
3.5
De man is ondernemer en exporteert lelies naar met name Groot-Brittannië. Hij is directeur-grootaandeelhouder van [naam holding] BV (hierna: de holding). De holding houdt 100% van de aandelen in de werkmaatschappij [naam werkmaatschappij] BV (hierna: de werkmaatschappij). De holding houdt daarnaast 45% van de aandelen in het bloemenhandelsbedrijf [naam bedrijf 1] BV(hierna: [naam bedrijf 1] ). Tot 2019 verrichte de man (via zijn holding) activiteiten voor [naam bedrijf 2] B.V. (hierna: [naam bedrijf 2] ) en [naam bedrijf 1] . Sinds 2019 is dat alleen nog voor [naam bedrijf 1] .
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken van de man strekkende tot (en met wijziging van de beschikking van dit hof van 29 november 2017):
nihilstelling per 1 juni 2018 van de door hem te betalen partneralimentatie;
limitering van de partneralimentatie tot vijf jaar na 20 april 2017;
alsmede zijn voorwaardelijk verzoek te bepalen dat de vrouw een kopie van haar aangiften en aanslagen IB over de jaren 2006 tot en met 2017 in het geding dient te brengen,
afgewezen.
4.2
De man verzoekt in zijn appelschrift de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit betreft de afwijzing door de rechtbank van de verzoeken van de man, en opnieuw beschikkende - met wijziging van het verzoek in eerste aanleg daar waar het de ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man te betalen bijdrage betreft - alsnog te bepalen:
dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie - vanwege het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man, per 1 januari 2019 - nihil bedraagt, althans een zodanig bedrag bedraagt, per zodanige ingangsdatum als het hof juist acht;
dat de (eventueel) door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw na vijf jaar, na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het daartoe bestemde register, derhalve op 20 april 2022, wordt gelimiteerd/beëindigd, althans wordt gelimiteerd/beëindigd, op een zodanige datum als het hof juist acht;
de te geven beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking in de bodemzaak slechts in die zin te wijzigen dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor het overige te bekrachtigen.
4.4
De man verzet zich daartegen en verzoekt het incidentele appel van de vrouw (slechts) ziende op de ontvankelijkheid van de man in de procedure in eerste aanleg, die heeft geleid tot de bestreden beschikking in de bodemzaak, af te wijzen en de te geven beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.5
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat hij voor de ingangsdatum van de door hem verzochte wijziging van de partneralimentatie nu verzoekt uit te gaan van 27 mei 2020, zijnde de datum waarop het hof een voorlopige voorziening heeft gegeven zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld. Nu de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof beslissen op dit gewijzigde verzoek.
5. De motivering van de beslissing
Incidenteel appel
5.1
De vrouw stelt in haar incidenteel appel de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek tot wijziging van de partneralimentatie aan de orde. Volgens de vrouw probeert de man een gat in de bewijslast in de procedure bij het hof te repareren (beschikking van 29 november 2017), door een procedure bij de rechtbank aanhangig te maken op grond van dezelfde argumenten maar met aanvullende stukken. Dit is een verkapt hoger beroep. De man had van de beschikking van het hof in cassatie moeten gaan, maar heeft de cassatietermijn laten verlopen. De rechtbank heeft de man dan ook ten onrechte ontvangen in zijn verzoek. Volgens de vrouw moet de man daarom alsnog daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2
De man weerspreekt de stellingen van de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat de beschikking van 29 november 2017 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onvolledige gegevens is uitgegaan. Daarmee heeft hij zijn verzoek gegrond op artikel 1:401 lid 4 BW zodat de rechtbank de man terecht ontvankelijk heeft geacht en de stellingen van de man inhoudelijk heeft behandeld. Dat de man destijds in hoger beroep had kunnen gaan van de beschikking van 29 november 2017 en er in appel dan onvolkomenheden hadden kunnen worden hersteld, maakt dit niet anders (zie HR 12 februari 2010, ECLI:HR:2010:BK5026). Het incidenteel appel van de vrouw slaagt dus niet. Het hof komt daarmee toe aan beoordeling van het principaal appel van de man.
Principaal appel
5.5
In hoger beroep stelt de man verder dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de onderhoudsbijdrage niet langer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 1 BW). De man voert ter onderbouwing aan dat per 1 januari 2019 sprake is van ingrijpende veranderingen: het wegvallen van dividend uit [naam bedrijf 1] , het wegvallen van management fee uit [naam bedrijf 2] en een lager salaris. In de stukken die daarna zijn ingediend en ter zitting heeft de man zich - net zoals in de procedure betreffende voorlopige voorzieningen - beroepen op (de gevolgen van) het aanzienlijke omzetverlies in zowel [naam bedrijf 1] als de holding door (kort gezegd) de coronacrisis. In de kern stelt de man dat hij sinds 27 mei 2020 geen draagkracht meer heeft om enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De vrouw betwist dit.
5.6
Gelet op het vorenstaande zal het hof hierna - kort gezegd - beoordelen of de financiële situatie van de man sinds 27 mei 2020 (ten opzichte van 20 november 2017) dusdanig is gewijzigd dat de destijds opgelegde partneralimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet omdat de man geen draagkracht meer heeft om de vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.7
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte en aanzien van zijn draagkracht het volgende heeft overwogen:
- a.
dat dient te worden uitgegaan van een dividenduitkering van € 83.333,- per jaar;
- b.
dat het gemiddelde jaarsalaris op € 97.443,- dient te worden gesteld;
- c.
dat niet alle schulden van de man aan zijn moeder zijn komen vast te staan;
- d.
at de man aflossingen op bestaande schulden vanuit zijn vrije ruimte dient te voldoen.
Het hof overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man als volgt.
Jaarsalaris man
5.8
Het hof stelt bij de beoordeling van het in aanmerking te nemen salaris van de man het volgende voorop. Bij de beoordeling van de draagkracht dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij in redelijkheid kan verwerven (HR 2 november 2018, ECLI:HR:2018:2045).
Daarover hebben partijen het volgende naar voren gebracht.
5.9
De man stelt dat hij zijn bruto jaarsalaris per 1 januari 2019 reeds heeft verlaagd naar € 56.250,-. Deze verlaging was volgens de man noodzakelijk als gevolg van het eindigen van de samenwerking met [naam bedrijf 2] (eveneens werkzaam in de export van bloemen naar Groot-Brittanië). Hierdoor valt bij de holding een management fee van circa € 25.000,- per jaar weg. Volgens de man heeft [naam bedrijf 2] deze beslissing genomen op grond van de onzekerheden die de Brexit met zich brengt. Het besluit van [naam bedrijf 2] is tevens het gevolg van het veranderde proces bij de inkoop van bloemen. Door de digitalisering van het inkoopproces is er steeds minder behoefte aan de (klok)inkoopserve die de werkmaatschappij levert. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij door de situatie ten aanzien van de Brexit naast [naam bedrijf 2] nog een grote klant is verloren, te weten [naam bedrijf 3] . [naam bedrijf 3] zou in juni 2020 de deuren sluiten. De man stelt dat hij zijn salaris per 1 april 2020 opnieuw heeft verlaagd naar bruto € 3.549,- per maand. In hoger beroep verzoekt de man uit te gaan van dit per 1 april 2020 verlaagde salaris. Deze hernieuwde verlaging is volgens de man het gevolg van de huidige situatie rondom het coronavirus, dat bovenop de effecten van de Brexit komt. Sinds februari 2020 daalde de omzet in stelen, tot 17 procent in de eerste week van april 2020. De stelen bleven in de kassen staan en er moesten enorm veel stelen worden weggegooid, omdat deze niet afgezet konden worden. Inmiddels gaat de omzet weer enigszins omhoog. Besloten is de stelen iets langer in de kassen te laten staan. Men is in de branche 15 procent van de normale afzet gaan neerzetten, om te voorkomen dat alle bloemen weggegooid moesten worden. Inmiddels is er een situatie dat er wel vraag is, maar geen productie. Dat duurt naar verwachting 10 weken, welke periode overeenkomt met een cyclus van telen. De man zit met zijn afzet 60 procent onder de normale afzet. Hij wil zo snel mogelijk naar 120 procent gaan. Door de handel enigszins voor te financieren hoopt de man dat er niet meer klanten omvallen. Hij hoopt in 2021 weer normaal te draaien. Als hij dan de omzet van 2019 draait is hij tevreden.
5.10
De vrouw betwist dat het inkomen van de man is gedaald. Volgens de vrouw gebruikt de man zijn onderneming feitelijk als portemonnee, door opnames van de rekening-courant van de onderneming en geldleningen bij de onderneming aan te gaan. Volgens de vrouw heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht en is de noodzaak van de salarisverlaging van de man nu en in het verleden niet gebleken. De vrouw voert daarnaast aan dat de salarisverlagingen gecorrigeerd zullen moeten worden, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die de Belastingdienst aan verlaging van het inkomen stelt, te weten dat de rekening-courantschuld of het dividend niet mag toenemen als gevolg van een lager loon dan gebruikelijk.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat aan de man in 2017 een salaris van € 98.579,- is uitgekeerd. Met een soortgelijk bedrag aan salaris is in de (volgens de man te wijzigen) beschikking van dit hof van 27 november 2017 en in de bestreden beschikking ook rekening gehouden. In de jaren daarna is het uitgekeerde salaris aan de man aanzienlijk gedaald: € 80.589,- (2018), € 56.909,- (2019) en het uit te keren salaris zal in 2020 € 46.000,- zijn. De kernvraag is of de man als directeur-grootaandeelhouder naast deze feitelijke inkomsten - nu en in de nabije toekomst - in redelijkheid meer salaris aan zichzelf kan uitkeren. Het hof beantwoordt die vraag met de man op grond van de voorhanden zijnde gegevens negatief. Het hof verwijst naar productie 77, een beschrijving door de accountant van de man van de kasstroom van 2020, en de achterliggende stukken, waaronder de prognose 2020 (productie 68). In deze beschrijving is onder meer vermeld en onderbouwd dat in 2020 sprake zal zijn van een negatieve operationele kasstroom van € 8.093,- en dat de management vergoeding onvoldoende zal zijn om salaris en kosten te dekken. Ook de salarisverlaging in 2019 is onderbouwd met schriftelijke stukken, waaronder de brief van de accountant van de man van 11 januari 2019 (productie 43) en de brief van [naam bedrijf 2] van 28 december 2018 (productie 42), alsmede de financiële stukken over 2019 (productie 66 e.v.). Uit deze stukken volgt genoegzaam dat de inkomende managementvergoeding in de holding is gedaald vanwege het verlies van werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] door de (in 2019 nog naderende) Brexit en dat dit verlies tot op heden niet is hersteld. Het hof zal gelet op het voorgaande moeten uitgaan van een lager salaris dan in de beschikking van het hof van 29 november 2017 is gedaan. Gelet op de door de man te verwachten herstel in 2021 (zie hiervoor onder 5.9), zal het hof in de berekening uitgaan van een jaarsalaris van € 56.909,-. Anders dan in de berekening van de draagkracht bij de beschikking van dit hof van 27 november 2017 en de bestreden beschikking is gedaan, zal het hof in de berekening de fiscale bijtelling voor het privé gebruik van de zakelijke auto niet verwerken, aangezien ook de man in zijn meest recente draagkrachtberekening (productie 46) daarvan niet langer uitgaat.
Dividenduitkering
5.12
Het hof stelt voorop dat de man directeur-grootaandeelhouder is van de holding en de in die vennootschap behaalde winst dan ook een rol kan spelen bij de berekening van zijn draagkracht (HR 19 mei 2017, ECLI:HR:2017:934). Hierover stellen partijen het volgende.
5.13
De man stelt in het hoger beroepschrift en heeft nader onderbouwd ter zitting dat de holding vanaf 1 januari 2019 vanuit [naam bedrijf 1] geen dividend meer zal ontvangen, als gevolg van een besluit van de aandeelhouders van 28 december 2018. De aanleiding daarvoor is blijkens voornoemd besluit - kort gezegd - dat er door de aandeelhouders rekening mee wordt gehouden dat de resultaten onder druk komen te staan vanwege het uitblijven van een akkoord in het kader van de Brexit en om geldproblemen te voorkomen. De man in privé zal dan ook geen dividenduitkering meer ontvangen. Bovenop de effecten van de Brexit komt de huidige situatie rondom het coronavirus. Door de coronacrisis is de omzet in [naam bedrijf 1] grotendeels stilgevallen. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de man vanuit zijn holding geen dividend meer kan uitkeren.
5.14
Volgens de vrouw heeft de holding wel degelijk ruimte voor dividenduitkeringen waarmee de man de partneralimentatie kan voldoen. Volgens de vrouw is sprake van verkapt dividend, bestaande uit opnames van de rekening-courant en geldleningen die hij aangaat bij zijn onderneming. Verder wijst de vrouw erop dat de man in 2019 wel degelijk dividend vanuit [naam bedrijf 1] heeft ontvangen en dat ook voor 2020 rekening wordt gehouden met een uitkering van dividend vanuit [naam bedrijf 1] . Daarnaast voert de vrouw aan dat uit het bestedingspatroon van de man blijkt dat hij zelf feitelijk geen rekening houdt met een inkomensdaling binnen zijn onderneming en dat die inkomensdaling door verschillende, elkaar opvolgende prognoses bovendien niet wordt onderbouwd, zodat van die prognoses niet kan worden uitgegaan.
5.15
Het hof stelt verder het volgende voorop. Voor een dividenduitkering is een besluit van de algemene aandeelhoudersvergadering vereist. Hiervoor is ingevolge art. 2:216 lid 2 BW eerst de goedkeuring van het bestuur van de B.V. vereist. Voordat het bestuur goedkeuring voor de uitkering van dividend geeft, moet het bestuur nagaan of de B.V. na de dividenduitkering de opeisbare schulden kan betalen. Dit is de zogenoemde uitkeringstest. Het bestuur weigert de instemming indien het weet of redelijkerwijs behoort te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Het gaat daarbij niet alleen op de opeisbare schulden van dat moment, maar ook om de schulden die binnen korte tijd opeisbaar zullen worden. Het bestuur kan goedkeuring voor een dividenduitkering verlenen als er geen reden is om aan te nemen dat de B.V. de schulden (ook de toekomstige) niet kan voldoen. Naar de huidige situatie betekent dat dat als er concrete aanwijzingen zijn dat door de coronacrisis de B.V. haar (toekomstige) schulden niet meer kan betalen na de dividenduitkering, het bestuur haar goedkeuring zal onthouden. Behalve de uitkeringstest moet er ook een balanstest worden gedaan. Het eigen vermogen moet groter zijn dan de reserves die krachtens de wet of statuten moeten worden aangehouden. In de statuten dan wel een aandeelhoudersovereenkomst kunnen afspraken zijn vastgelegd over het uitkeren van dividend. Daarnaast kan door de stemverhouding het zo zijn dat door de alimentatieplichtige niet in overwegende mate invloed worden uitgeoefend op de uitkering van dividend. Dat is in de onderhavige zaak het geval, nu de holding 45% van de aandelen in het bloemenhandelsbedrijf [naam bedrijf 1] bezit. Van nadere, structurele afspraken over het uitkeren van dividend is volgens de man, buiten het besluit van de aandeelhouders van 28 december 2018, geen sprake: er zijn in de statuten en/of een aandeelhoudersovereenkomst geen nadere, structurele afspraken vastgelegd over het uitkeren van dividend. Ook is volgens de man geen sprake van aandelen die winstrechtloos zijn dan wel sprake van soort aandelen of letteraandelen (waaraan een eigen dividendreserve is gekoppeld). De man heeft te kennen gegeven dat de omzet is gedaald door de gevolgen van de Brexit alsmede de coronacrisis. Van overheidswege zijn er steunmaatregelen waarop de man een beroep zou kunnen doen als er (onder meer) sprake is van een omzetdaling van 20% of meer ten opzichte van de gemiddelde omzet van 2019. Dit is de Noodmaatregel overbrugging werkgelegenheid (NOW) en deze biedt ondernemers een tegemoetkoming n de loonkosten van de werknemers. Het recht op de NOW vervalt (en een reeds van de overheid ontvangen bedrag moet worden terugbetaald) als er over het boekjaar 2020 dividend wordt uitgekeerd dan wel over 2020 aan het bestuur/directie bonussen worden uitbetaald.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft op dit moment een beslissing te nemen en moet – gelet op het partijdebat – beoordelen of na 27 mei 2020 in de berekening van de draagkracht van de man rekening kan en moet worden gehouden met dividend als inkomenscomponent. Partijen hebben uitvoerig over het uitkeren van dividend, in het bijzonder de uitkeringstoets, gediscussieerd. In eerste aanleg en hoger beroep hebben partijen in dat verband in totaal zes rapporten van (partij)deskundigen in het geding gebracht. Al deze rapporten betreffen echter de periode en situatie vóór de Brexit en de coronacrisis: in de rapporten wordt nog gerekend op basis van de cijfers van eind 2017. Daarop kan het hof, mede gelet op voornoemde omvang van het geschil, de beoordeling dus niet (langer) gronden. In de voorlopige voorzieningenprocedure had de man al BTW aangiftes overgelegd, waaruit een (aanzienlijke) omzetdaling in 2020 kan worden afgeleid. De man heeft zich daarnaast in de bodemprocedure beroepen op de door hem overlegde recente financiële stukken, waaronder met name de prognose 2020 van [naam bedrijf 1] (productie 68) en de prognose 2020 van de holding (productie 69) en de achterliggende stukken. Het hof leidt uit die stukken het volgende af. De prognose voor het resultaat in 2020 van [naam bedrijf 1] is € 165.272,-, terwijl in de jaren daarvoor nog resultaten werden behaald van € 451.307,- (2017), € 687.000,- (2018) en
€ 381.190,- (2019). De prognose 2020 van de holding is een negatief resultaat van € 10.686,- terwijl in de jaren daarvoor nog (positieve) resultaten werden behaald van € 183.322,- (2017), € 247.111,- (2018) en € 147.724,- (2019). Het hof is met de man van oordeel dat op basis van voornoemde stukken een aanzienlijk omzetverlies in de holding en [naam bedrijf 1] in 2020 te verwachten is. Aan die conclusie kan niet afdoen dat de huidige, nieuwe prognoses een beter resultaat (of, anders gezegd: een minder slecht resultaat) laten zien dan de prognose die de man in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft ingediend, wat de vrouw nog naar voren heeft gebracht. De verdere negatieve effecten van de Brexit en de coronacrisis op te behalen resultaten in genoemde ondernemingen zijn nog in hoge mate onvoorspelbaar. Door de Brexit en de coronacrisis is dit omgeven met een grotere onzekerheid dan in een normale situatie het geval is. Het hof acht het gelet op het voorgaande op dit moment te verwachten dat er in 2020 geen dividend kan worden uitgekeerd door de holding aan de man, zoals de man betoogt. Het is op dit moment niet duidelijk of dit op korte termijn wel het geval zal zijn. Het vorenstaande betekent dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man op dit moment niet zal uitgaan van enige te ontvangen dividend. De vrouw heeft nog aangevoerd dat er sprake is van verkapt dividend door middel van opnamen van de rekening-courant. Volgens vaste rechtspraak zijn dergelijke opnamen echter niet te beschouwen als inkomsten. Daarmee zal het hof dan ook geen rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de man.
Tussenconclusie
5.17
Uit het voorgaande volgt dat de financiële omstandigheden van de man – zijn salaris en het wegvallen van dividend – aanzienlijk zijn verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beschikking van dit hof van 27 november 2017. Die beschikking komt daarom, anders dan in de bestreden beschikking is geoordeeld, voor wijziging in aanmerking. Het hof dient dan de draagkracht van de man opnieuw te berekenen met inachtneming van de huidige (overige) feiten en omstandigheden. Daarbij zal het hof de berekening bij de bestreden beschikking tot uitgangspunt nemen en deze zo nodig aanpassen. Het hof verwijst voor zijn berekening naar de bijlage bij deze beschikking.
Woonlasten
5.18
Ter zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat hij in 2018 tot de aankoop van een destijds nog te bouwen woning is overgegaan, waarvoor hij een tweetal hypotheken heeft afgesloten voor een totaalbedrag van 1 miljoen euro, met een totale rentedruk van € 3.705,44 per maand. Dit bestaat uit aflossingsvrije lening, waarvan de rente € 393,08 per maand bedraagt en een annuïtaire lening, waarvan de annuïteit € 3.312,36 per maand bedraagt. De man verzoekt het hof met die woonlasten in hoger beroep rekening te houden. Hij woont nog niet in de woning, maar verwacht daar binnen twee maanden in te kunnen trekken. De bedoeling van de man is de woning te betrekken met zijn partner. Het was de bedoeling ook de woonlasten te gaan delen met zijn partner. Zijn partner werkt echter in de reisbranche en doordat er door de situatie rondom het coronavirus niet meer wordt gereisd, zijn haar inkomsten nihil geworden, zodat zij in elk geval vooralsnog niet in de woonlasten zal kunnen bijdragen.
5.19
De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man. Zij acht het redelijk dat voor de woonlasten van de man wordt uitgegaan van ten hoogste een derde van het besteedbaar inkomen van de man. Verder is de vrouw van mening dat nu het de bedoeling van de man was de woonlasten te delen met zijn nieuwe partner, daar ook van uit gegaan moet worden.
5.20
Het hof overweegt ten aanzien van de woonlasten als volgt. Gelet op de annuïtaire lening en de daarover overgelegde bescheiden gaat het hof ervan uit dat het nu gaat om een totale rente van € 2.158,- per maand en een aflossing van € 1.547,- per maand. Mede gelet op het partijdebat zal het hof slechts gedeeltelijk rekening houden met deze woonlasten van de man. Het hof overweegt daarbij dat het de man vrij staat om woonlasten aan te gaan en aan te houden die in de huidige situatie zijn draagkracht en die van zijn partner te boven gaan maar dat hij het gebrek aan draagkracht dat dientengevolge ontstaat vanwege zijn verslechterde inkomenspositie, niet zonder meer af kan wentelen op de vrouw. Het had op de weg van de man gelegen aan te tonen dat het voor hem op geen enkele wijze mogelijk is om zich van deze last te bevrijden (bijvoorbeeld door verkoop van deze woning of verlaging van de rentedruk). Ook de man en zijn partner zullen immers de tering naar de nering moeten zetten. De man heeft hierover niets aangevoerd. Als gevolg daarvan zal het hof deze lasten voor zover deze bovenmatig zijn, niet meenemen. Het hof acht met de vrouw deze lasten bovenmatig voor zover deze een derde van zijn netto besteedbaar inkomen te boven gaan. Het hof zal daarom een korting toepassen op de woonlasten van de man zodat in de berekening van de draagkracht slechts rekening wordt gehouden met een netto woonlast van een derde van het netto besteedbaar inkomen. Daarbij zal het hof, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, uitgaan van het netto besteedbaar inkomen zonder fiscaal voordeel van de hypotheeklast. Het hof verwijst naar de bijgevoegde berekening. Het hof gaat er daarbij van uit dat de man deze (fictieve) woonlasten niet kan delen met zijn partner, wat feitelijk nu het geval is. Het hof acht het gelet op het besteedbaar inkomen van de man niet redelijk om – ten laste van de vrouw – rekening te houden met een hoger bedrag.
Rentedruk
5.21
Vast staat dat de man verschillende leningen heeft bij onder meer zijn holding en zijn moeder. In de bestreden beschikking is in dat verband in de berekening van de draagkracht als post ‘overige kosten’ een bedrag van € 1.102,- per maand als rentedruk opgenomen en een aflossing op de lening bij zijn moeder van € 250,- per maand. In hoger beroep is niet verder gediscussieerd over de laatstgenoemde maandelijkse aflossing. Het hof zal net als de rechtbank met deze post rekening houden in de berekening. Over de rentedruk hebben partijen – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
5.22
Ter zitting in hoger beroep is door de man aangevoerd dat de rentedruk op de leningen die in eerste aanleg ruim € 1.000,- per maand was inmiddels is opgelopen naar € 4.104,- per maand. Deze rentedruk zal volgens de man nog verder oplopen, omdat de man de rente niet vanuit zijn huidige inkomen kan voldoen, waardoor ook de rekening courant-schuld blijft stijgen.
5.23
De vrouw is van mening dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met enige rentedruk, omdat de man alleen maar meer geld uit de vennootschap opneemt.
5.24
Het hof verenigt zich wat de rentedruk betreft met het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan. Ook het hof zal er daarom van uitgaan dat er in ieder geval een op de draagkracht drukkende rentedruk is van € 1.102,- per maand. Uit de bijgevoegde berekening volgt dat bij het in aanmerking nemen van die (minimale) rentedruk geen draagkracht voor partneralimentatie resteert. Het hof hoeft daarom niet meer in te gaan op de vraag of er aanleiding is om een hogere rentedruk in aanmerking te nemen, zoals de man nog aanvoert in hoger beroep.
Bijdrage in de kosten van de kinderen
5.25
Ten tijde van de bestreden beschikking verbleven beide minderjarigen bij de vrouw. In de (berekening bij de) bestreden beschikking is daarom rekening gehouden met een bijdrage in de kosten van kinderen (inclusief zorgkorting) van € 1.278,-. Vast staat dat de minderjarige [minderjarige 1] sinds 1 juni 2019 haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft en dat de man sindsdien aan de vrouw voor [minderjarige 1] geen kinderalimentatie meer betaalt.
5.26
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen ermee ingestemd dat het hof gelet hierop een bedrag van (afgerond) € 479,- aan bijdrage in de kosten kinderen (post 141) in aanmerking zal nemen.
Draagkracht van de man
5.27
Uitgaande van voormelde inkomsten en lasten becijfert het hof dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Het hof verwijst naar de meermaals genoemde draagkrachtberekening, die bij deze beschikking is gevoegd.
6. De slotsom
6.1
Op grond van het vorenstaande behoeven de overige stellingen van partijen ten aanzien van de partneralimentatie geen bespreking meer nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden. Dit geldt in het bijzonder voor de stelling van de man dat naast de rente op de uitstaande leningen ook rekening moet worden gehouden met aflossingen daarop. Reeds op basis van de hiervoor besproken inkomsten en lasten ontbreekt al enige draagkracht voor partneralimentatie. Op de vraag of in de berekening van de draagkracht met nog meer lasten rekening moet worden gehouden hoeft het hof dus niet meer in te gaan.
6.2
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2018, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 27 november 2017 en bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 27 mei 2020 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.H.M. van der Heiden, A.E. Sutorius-Van Hees en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 18 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.