Hof Amsterdam, 08-12-2020, nr. 23-004613-19
ECLI:NL:GHAMS:2020:4106
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
23-004613-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:4106, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:763
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
mishandeling
Gerechtshof Amsterdam
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004613-19
datum uitspraak: 8 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-176643-19 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1976,
postadres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van de huisvredebreuk die haar onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
2.zij op of omstreeks 22 juli 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
- [ benadeelde 1], heeft mishandeld door eenmaal of meermalen met kracht in de (wijs)vinger van die voornoemde [benadeelde 1], althans in zijn hand te bijten, en/of
- [ benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] een of meerdere malen in haar schaamstreek, in elk geval tegen haar lichaam, te trappen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de strafoplegging tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren
Het hof neemt op grond van de bevindingen van de bij het voorliggende incident betrokken politieambtenaren het volgende als vaststaand aan.
Op 22 juli 2019 omstreeks 9.50 uur kregen hoofdagent [benadeelde 1] en inspecteur [benadeelde 2] de opdracht om naar [opvang], een instelling voor noodopvang van dak- en thuislozen in Amsterdam, te gaan, alwaar twee Ghanese dames niet wilden vertrekken. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn om 10.02 uur ter plaatse gekomen en hebben toen eerst gesproken met medewerkers van [opvang], onder wie een leidinggevende, die uitlegden dat de dames het pand uiterlijk om 09.00 uur hadden moeten verlaten, maar dat zij dit niet hadden gedaan. [benadeelde 1] en [benadeelde 2], die in uniform waren gekleed, zijn naar de kamer van de betreffende dames (naar later bleek: de verdachte en haar dochter) gelopen en hebben hen meegedeeld dat zij op last van het personeel de noodopvang moesten verlaten. De verdachte en haar dochter gaven hierop op luide toon te kennen dat zij er niet aan dachten om te vertrekken en dat hun advocaat had gezegd dat zij mochten blijven. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben de verdachte en haar dochter vervolgens gesommeerd de kamer op te ruimen en hun spullen te pakken. Daarna hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de kamer verlaten. Na 30 minuten bleek dat er nog niets was opgeruimd. Hierop hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte en haar dochter nog eens vijf minuten de tijd gegeven voor het inpakken van hun spullen. Na het verstrijken van die laatste termijn hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte en haar dochter een laatste waarschuwing gegeven en daarbij gezegd dat als zij niet uit eigener beweging zouden vertrekken, zij daarbij fysiek zouden worden geholpen. Omdat de verdachte en haar dochter ook toen nog steeds geen aanstalten maakten om te vertrekken, hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de dochter van de verdachte samen met hun inmiddels ter plaatse gekomen collega’s vastgepakt en de kamer uit getrokken. Om te voorkomen dat de verdachte zich met de aanhouding van haar dochter zou bemoeien, is de deur van de kamer dichtgedaan en dicht gehouden. Onderwijl heeft de verdachte staan schreeuwen en hard tegen die deur staan bonken. Nadat de dochter van de verdachte was overgedragen aan een collega, hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de deur van de kamer geopend. Hierop kwam de verdachte schoppend en slaand naar buiten. Daarbij kreeg [benadeelde 2] een harde schop in haar schaamstreek, waardoor zij veel pijn ervoer. Daarop heeft [benadeelde 1] de verdachte bij de linkerarm en zijn collega [verbalisant] haar bij de rechterarm gepakt. De verdachte probeerde zich met grote kracht los te rukken en schreeuwde hysterisch. Toen zij naar de grond was gebracht, deed zij haar armen onder haar lijf, waarna is geprobeerd haar handen weer onder haar lichaam vandaan te trekken. Toen [benadeelde 1] met zijn rechterhand haar ogen wilde bedekken om haar te desoriënteren, heeft de verdachte zeer krachtig in de rechter wijsvinger van [benadeelde 1] gebeten, waardoor hij een hevige pijn voelde en het uitschreeuwde. Om dit geweld te laten stoppen heeft [verbalisant] de verdachte een aantal klappen op het hoofd gegeven en, toen zij hierop niet reageerde en nadat zij haar had gewaarschuwd, pepperspray gebruikt. Pas toen verslapten de armen van de verdachte en kon zij worden geboeid. De vinger van [benadeelde 1] kwam los toen zijn collega druk op de schouder van de verdachte uitoefende. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding (pagina 21) hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte omstreeks 11:00 uur op heterdaad aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof ziet, anders dan de raadsvrouw, geen goede reden om uit te gaan van een andere feitelijke gang van zaken dan door de bij het incident betrokken politieambtenaren is opgetekend. Niet alleen kan, zo blijkt ook uit het bepaalde in artikel 344, tweede lid, Sv, in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar – dus ook in dat van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – een bijzonder vertrouwen worden gesteld, maar bovendien versterken de bevindingen van de verschillende politieambtenaren elkaar èn vinden deze weerklank in de verklaringen die medewerkers van [opvang] hebben afgelegd, zoals [naam 1] en [naam 2]. Voor zover de raadsvrouw bij de door haar gevoerde verweren is uitgegaan van een andere feitelijke gang van zaken, missen deze reeds om die reden doel.
Evenzeer anders dan de raadsvrouw vermag het hof niet in te zien hoe de verdachte hier [benadeelde 2] een harde schop in de schaamstreek heeft kunnen geven en zeer krachtig in de vinger van [benadeelde 1] heeft kunnen bijten, zonder opzet op het mishandelen van deze twee verbalisanten te hebben gehad. Dat de verdachte tot haar handelen zou zijn gekomen uit paniek, desoriëntatie en de bezorgdheid om haar dochter laat onverlet dat zij willens en wetens tot geweldstoepassing is overgegaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op noodweer of noodweerexces, omdat zij zich met haar handelwijze heeft verzet tegen haar onrechtmatige aanhouding; om die reden zou de verdachte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof begrijpt (gelet op de bij pleidooi gemaakte verwijzing naar het vonnis van de politierechter) dat de onrechtmatigheid er in de optiek van de verdediging in is gelegen dat de verdachte is aangehouden op verdenking van huisvredebreuk, terwijl zij in eerste aanleg van – de haar onder 1 tenlastegelegde – huisvredebreuk is vrijgesproken.
Ook dit verweer faalt. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben op basis van de informatie die zij kregen van de medewerkers van [opvang], waaronder een leidinggevende, tot de conclusie kunnen komen dat jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld terzake van huisvredebreuk bestond. Zij waren daarom bevoegd om de verdachte op die grond op heterdaad aan te houden. Dit wordt niet anders doordat de politierechter de verdachte later van het haar onder 1 tenlastegelegde heeft vrijgesproken (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709).
Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat de woning (het hof begrijpt: de kamer) van de verdachte op onrechtmatige wijze is binnengetreden en de inzet van de pepperspray niet rechtmatig is geweest. Aan deze stellingen heeft zij echter geen (ondubbelzinnige) conclusie verbonden, zodat deze buiten bespreking zullen blijven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op of omstreeks 22 juli 2019 te Amsterdam [benadeelde 1] heeft mishandeld door met kracht in de wijsvinger van [benadeelde 1] te bijten en [benadeelde 2] heeft mishandeld door [benadeelde 2] in haar schaamstreek te trappen;
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van twee politieambtenaren door, tijdens haar uitzetting uit en opvanglocatie voor dak- en thuislozen, één van hen hard in de schaamstreek te schoppen en de ander krachtig in diens vinger te bijten. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit en bovendien een groot gebrek aan respect voor het openbaar gezag aan de dag gelegd. Gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden uitgesproken, is de taakstraf die door de politierechter is opgelegd in beginsel zonder meer op zijn plaats.
Het hof neemt echter aan dat de handelwijze van de verdachte ingegeven is geweest door de vrees om met haar dochter op straat te belanden en door de verwarring en onrechtvaardigheidsgevoelens die waren veroorzaakt doordat een advocaat haar – anders dan het personeel van de opvanginstelling – had meegedeeld dat zij niet hoefde te vertrekken. Gelet daarop en nu de verdachte voor zover bekend nimmer eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, gaat het hof ervan uit dat het hier om een situationeel bepaald en eenmalig incident gaat. Hierin wordt aanleiding gezien om, alles afwegende, de door de politie opgelegde taakstraf in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen. Oplegging van een nòg mildere straf, of toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht die door de raadsvrouw wordt voorgestaan, zou naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich ter zake van het onder 2 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 200, te vermeerderen met de wettelijke rente, strekkende tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, zodat deze in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en het causale verband met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar billijkheid schatten op € 250, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de omstandigheden waaronder dit is geschied, het vervelende letsel dat de benadeelde hierbij heeft opgelopen (waardoor hij enige tijd beperkt is geweest in het gebruik van zijn wijsvinger en waarvoor hij zich bij een ziekenhuis onder behandeling heeft moeten stellen) en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare zaken is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering, die het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent het bestaan van ‘eigen schuld’ aan de kant van de benadeelde geen aanleiding te oordelen dat de schade deels voor rekening van de benadeelde moet blijven, reeds omdat het hof uitgaat van een andere feitelijke toedracht dan de raadsvrouw.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 400, te vermeerderen met de wettelijke rente, strekkende tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, zodat deze in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van dergelijke schade en het causale verband met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 400, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de omstandigheden waaronder dit is geschied, de gevolgen hiervan voor de benadeelde (die tamelijk langdurig met pijn- en andere klachten geconfronteerd is geweest) en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare zaken is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering, die het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Om dezelfde reden als hiervoor genoemd ziet het hof ook hier in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent het bestaan van ‘eigen schuld’ aan de kant van de benadeelde geen aanleiding te oordelen dat de schade deels voor rekening van de benadeelde moet blijven.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde 1], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 juli 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. N.A. Schimmel en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 december 2020.