Rb. Zeeland-West-Brabant 16 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7347 (éénmaal griffierecht); Rb. Rotterdam 22 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7345 en 8 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:298 (driemaal griffierecht).
HR, 08-07-2016, nr. 16/01160
ECLI:NL:HR:2016:1515
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01160
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1515, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:621
ECLI:NL:PHR:2016:621, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1515
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/2021
NJ 2016/312 met annotatie van
JOR 2016/316
JBPr 2017/5 met annotatie van Mr. L. Krieckaert
INS-Updates.nl 2016-0252
JOR 2016/316
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Griffierecht ter zake van verzoekschrift tot faillietverklaring van een v.o.f. en van haar vennoten (na HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251). Is het griffierecht één maal verschuldigd of voor elk van de verzochte faillissementen afzonderlijk? Art. 3 lid 2 en 15 lid 1 Wgbz.
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01160
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
Mr. A.E.M. BIERENS, advocaat van Sygenta Seeds B.V.,gevestigd te Enkhuizen,
VERZOEKERS in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bierens en de griffier.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de verwijzingsbeschikking in de zaak C/10/483243/HA RK 15-701 van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2016.
De verwijzingsbeschikking van de rechtbank is aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij voormelde verwijzingsbeslissing heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in zijn beslissing onder 3.7 omschreven vraag wordt gesteld.
Partijen hebben geen schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad op de prejudiciële vraag zal antwoorden dat één ingediend verzoekschrift dat strekt tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en haar twee vennoten, sedert het arrest van 6 februari 2015 kan worden beschouwd als één geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven.
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Mr. Bierens heeft namens een cliënte bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend, houdende een faillissementsverzoek, gericht tegen een vennootschap onder firma en haar twee vennoten.
(ii) In het verzoekschrift is verzocht het faillissement uit te spreken van zowel de vennootschap onder firma als van haar vennoten.
(iii) De griffier van de rechtbank heeft ter zake van dat verzoekschrift een griffierecht geheven van drie maal een bedrag van € 613,--, zijnde het bedrag aan griffierecht dat ten tijde van de heffing gold voor ‘zaken met betrekking tot een verzoek van onbepaalde waarde’ bij een rechtbank.
3.2
Mr. Bierens heeft verzet gedaan tegen de beslissing van de griffier en betoogt, kort gezegd, dat voor het bedoelde faillissementsverzoek slechts één [keer] griffierecht kan worden geheven, nu van één verzoekschrift sprake is.
3.3.1
Art. 3 lid 2 Wgbz bepaalt dat voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift een griffierecht wordt geheven, voor zover bij of krachtens die wet of een andere wet niet anders is bepaald. De systematiek van de Wgbz houdt in dat griffierecht wordt geheven volgens de als bijlage bij die wet opgenomen tabel, waarvan de bedragen afhankelijk zijn van de instantie en het financiële belang van de zaak. Daarmee is, naar nader is uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 4, het systeem voortgezet dat sedert 1960 ook onder de toenmalige Wtbz (art. 3) gold. Voordien was het griffierecht gerelateerd aan de noodzakelijke verrichtingen van de griffier.
3.3.2
De Wgbz kent slechts één bepaling die betrekking heeft op subjectieve cumulatie, te weten art. 15. Het tweede lid van dat artikel is voor de beoordeling van de voorliggende vraag niet van belang. Lid 1 luidt:
“Van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, wordt slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen.”
Art. 15 lid 1 Wgbz geeft dus een regel voor het geval aan een zijde meer dan één partij optreedt en er aanleiding is van die partijen gezamenlijk slechts eenmaal griffierecht te heffen. Het ziet niet ook op de zich hier aan de zijde van de cliënte van mr. Bierens voordoende situatie, aangezien sprake is van één verzoeker en bovendien van één verzoekschrift.
3.3.3
In de parlementaire geschiedenis van een wet die een wijziging van de Wtbz bracht, is naar aanleiding van art. 3, de voorloper dus van art. 15 lid 1 Wgbz, namens de regering opgemerkt:
“Voor elk verzoekschrift wordt afzonderlijk een vast recht geheven, ook indien er sprake is van met elkaar samenhangende verzoekschriften. Indien meerdere verzoeken in één request worden gedaan zal dit - zeker indien tussen verschillende verzoeken geen direct verband bestaat - ertoe kunnen leiden dat dit wordt beschouwd als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk recht moet worden geheven.”
3.3.4
Hieruit blijkt dat de mogelijkheid bestaat – in afwijking van de regel die thans in art. 3 lid 2 Wgbz is opgenomen – een verzoekschrift dat meerdere verzoeken bevat, te beschouwen als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven. Daarvoor is nodig dat tussen de verschillende verzoeken in het verzoekschrift geen ‘direct verband’ bestaat.
3.3.5
In zijn arrest van 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, waarin is teruggekomen van de bestaande rechtspraak dat een faillissement van een vennootschap onder firma van rechtswege het faillissement van haar vennoten meebrengt, heeft de Hoge Raad overwogen (rov. 3.4.8):
“Gelet op het hiervoor overwogene dient een schuldeiser, indien hij niet alleen het faillissement van de vof maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken, en dient de rechter te onderzoeken of ook ten aanzien van de vennoten afzonderlijk aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, verdient het overigens aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld.”
Niet alleen blijkt hieruit dat de verzoeken in één verzoekschrift kunnen worden opgenomen, maar de overweging bevestigt ook dat dergelijke verzoeken een nauwe samenhang vertonen en daarmee tussen hen een ‘direct verband’ bestaat als bedoeld in het citaat uit de parlementaire geschiedenis van art. 3 Wtbz, vermeld hiervoor in 3.3.3. Dat een zodanig verzoekschrift meer werkzaamheden voor de griffie meebrengt en tot afzonderlijke beoordeling van de verzoeken noopt, werpt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, geen gewicht in de schaal.
3.4
De slotsom luidt dat de prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat voor de indiening van een verzoekschrift strekkend tot de faillietverklaring van zowel een vennootschap onder firma als haar vennoten, slechts eenmaal griffierecht dient te worden geheven.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag op de wijze als hiervoor in 3.4 vermeld.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 17‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Griffierecht ter zake van verzoekschrift tot faillietverklaring van een v.o.f. en van haar vennoten (na HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251). Is het griffierecht één maal verschuldigd of voor elk van de verzochte faillissementen afzonderlijk? Art. 3 lid 2 en 15 lid 1 Wgbz.
16/01160
Mr. F.F. Langemeijer
17 juni 2016
Conclusie inzake:
mr. A.E.M. Bierens
tegen
Griffier van de rechtbank Rotterdam.
1. Bij tussenbeschikking van 1 maart 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd:
“Volgt uit rechtsoverweging 3.4.8 van het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:251) dat bij de aanvraag van het faillissement van een vof en haar twee vennoten in één verzoekschrift driemaal griffierecht dient te worden geheven?”
2. De tussenbeschikking van 1 maart 2016 is gegeven op het verzet tegen de heffing van driemaal € 613,- griffierecht voor het door mr. Bierens namens zijn cliënte ingediende verzoek tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en haar twee vennoten. De rechtbank maakt melding van uiteenlopende rechtsoordelen over de vraag of in zo’n geval éénmaal griffierecht moet worden geheven dan wel meermalen.
3. Inderdaad zijn uiteenlopende beslissingen hierover gepubliceerd1.. Het vraagstuk is in een stroomversnelling gekomen doordat de Raad voor de Rechtspraak, c.q. de werkgroep ReCoFa, op 8 maart 2016 publiekelijk stelling heeft genomen in deze kwestie2..
4. Ingevolge het vroegere Tarief justitiekosten en salarissen burgerlijke zaken gold geruime tijd een tarief per verrichting van de griffier3.. Men spreekt tegenwoordig ook wel van een pay as you go-tarief4.. Bij de herziening van deze regeling bij wet van 8 december 1960, Stb. 541, heeft de wetgever afstand genomen van dit stelsel, in het kort omdat het systeem te bewerkelijk was gebleken bij de inning van het griffierecht en de controle daarop5.. De wetgever heeft toen gekozen voor één zogenoemd ‘vast recht’, verschuldigd per instantie, onafhankelijk van het aantal in die instantie verrichte of nog te verrichten proceshandelingen. De hoogte van dit vast recht was in de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) gedetailleerd geregeld, afhankelijk van de aard en van het totaalbedrag van de ingestelde vordering. In geval van objectieve cumulatie (meerdere vorderingen in één dagvaarding) volgde uit de wet welk bedrag in rekening moest worden gebracht als ‘vast recht’. In rekestprocedures was het vast recht verschuldigd bij het indienen ter griffie van een verzoek- of verweerschrift (art. 2 lid 1 Wtbz). Voor een objectieve cumulatie van verzoeken bestond geen afzonderlijk wettelijk voorschrift. De parlementaire geschiedenis van een wijziging van de Wtbz vermeldt:
“Voor elk verzoekschrift wordt afzonderlijk een vast recht geheven, ook indien er sprake is van met elkaar samenhangende verzoekschriften. Indien meerdere verzoeken in één request worden gedaan zal dit - zeker indien tussen verschillende verzoeken geen direct verband bestaat - ertoe kunnen leiden dat dit wordt beschouwd als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk recht moet worden geheven.”6.
5. Art. 3 lid 1 Wtbz bepaalde dat eisers of gedaagden die bij eenzelfde procureur verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, gezamenlijk slechts eenmaal vast recht verschuldigd zijn. Deze wettelijke bepaling was nodig omdat het mogelijk is dat verscheidene eisers gezamenlijk optreden tegen één gedaagde of, omgekeerd, één eisende partij in een dagvaarding een vordering instelt tegen meerdere gedaagden (subjectieve cumulatie). Hoewel die vorderingen zijn samengevoegd, en de procedure één rolnummer krijgt, behouden de afzonderlijke zaken hun zelfstandigheid7.. Zij kunnen ook worden gesplitst.
6. Bij de totstandkoming van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz, Stb. 2010/715) heeft de wetgever het systeem van één vast recht per instantie voortgezet. In geval van subjectieve cumulatie geldt art. 15 lid 1 Wgbz, welke bepaling kan worden beschouwd als een voortzetting van art. 3 Wtbz8.. Het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (2013) bepaalt onder 1.1.2.3 dienovereenkomstig: “De verzoeker is bij indiening van een verzoekschrift griffierecht verschuldigd, tenzij anders bepaald in de Wet griffierechten burgerlijke zaken”9.. Voor objectieve cumulatie van verzoeken in één verzoekschrift is niet een afzonderlijke regel gegeven. Art. 10 lid 1 Wgbz bepaalt dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding dan wel het verzoek in het verzoekschrift of beroepschrift. De memorie van toelichting vermeldt hierover:
“De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding dan wel het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift. Het is mogelijk dat in één dagvaarding of één verzoekschrift meerdere vorderingen dan wel verzoeken uit verschillende oorzaken worden samengevoegd of dat twee of meer eisers bij één dagvaarding van één gedaagde of van ieder van twee of meer gedaagden een geldbedrag vorderen. In dat geval dienen deze vorderingen of verzoeken bij elkaar te worden opgeteld en wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen of verzoeken.”10.
7. Art. 4 lid 3 Fw bepaalt dat de aangifte ten aanzien van een v.o.f. de naam en woonplaats moet inhouden van elk der hoofdelijk voor het geheel verbonden vennoten11.. In HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, is de Hoge Raad teruggekomen van de rechtsopvatting dat het faillissement van een vennootschap onder firma steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge heeft12.. De Hoge Raad overwoog verder:
“3.4.8. Gelet op het hiervoor overwogene dient een schuldeiser, indien hij niet alleen het faillissement van de v.o.f. maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken, en dient de rechter te onderzoeken of ook ten aanzien van de vennoten afzonderlijk aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de v.o.f. en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, verdient het overigens aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld.
3.4.9. Voor zover in een procedure het faillissement van (alleen) de v.o.f. is verzocht en daarbij (overeenkomstig art. 4 lid 3 Fw) de namen en woonplaatsen van de vennoten zijn vermeld, heeft de verzoeker de mogelijkheid – in eerste aanleg – zijn verzoek in die zin aan te vullen dat het mede betrekking heeft op de faillietverklaring van de vennoten. (…)”
8. In de zo-even aangehaalde overwegingen laat de Hoge Raad de mogelijkheid open dat één verzoekschrift bij de rechtbank wordt ingediend, strekkende tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en van haar (in dat verzoekschrift afzonderlijk te noemen) vennoten. Daarnaast is er de mogelijkheid dat een of meer schuldeisers verscheidene verzoekschriften naast elkaar indienen: voor iedere vennoot afzonderlijk een verzoekschrift dat strekt tot zijn faillietverklaring. Het door de verzoekende partij(en) verschuldigde griffierecht wordt geheven per ingediend verzoekschrift, tenzij de Wgbz anders bepaalt.
9. De prejudiciële vraag heeft kennelijk betrekking op de situatie waarin slechts één verzoekschrift is ingediend, waarin is verzocht het faillissement uit te spreken van de v.o.f. en uitdrukkelijk ook het faillissement van de afzonderlijke vennoten. In de ‘oude’ opvatting van de Hoge Raad, waarin de uitspraak van het faillissement van de v.o.f. automatisch het faillissement van de afzonderlijke vennoten meebracht, kon nog worden volgehouden dat inhoudelijk sprake was van één verzoek in één verzoekschrift, althans dat tussen het verzoek om de v.o.f. en (impliciet) elk van haar vennoten in staat van faillissement te verklaren een rechtstreeks verband bestaat als bedoeld in de Nota n.a.v. het verslag (zie alinea 4 hiervoor), zodat slechts éénmaal vast recht volgens het tarief kon worden geheven. Ingeval van subjectieve cumulatie (meerdere verzoekers) geldt het bepaalde in art. 15 lid 1 Wgbz.
10. De in het persbericht van de Raad voor de rechtspraak gehuldigde opvatting, dat voor een verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en van haar vennoten meermalen griffierecht wordt geheven, kan geen verklaring vinden in de enkele omstandigheid dat een meervoudig faillissement meer werk oplevert voor de griffie dan een enkelvoudig faillissement: bij de invoering van het vast recht is, omwille van de beoogde eenvoud, de koppeling aan de hoeveelheid door de griffier te verrichten werkzaamheden per zaak immers losgelaten. Wel vindt deze opvatting steun in het citaat uit de Nota n.a.v. het verslag (zie alinea 4 hiervoor). Dan is wel nodig dat het ingediende verzoekschrift wordt beschouwd als een geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat, waarover afzonderlijk recht moet worden geheven.
11. Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad op de prejudiciële vraag zal antwoorden dat één ingediend verzoekschrift dat strekt tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma en haar twee vennoten, sedert het arrest van 6 februari 2015 kan worden beschouwd als één geschrift dat uit meerdere verzoekschriften bestaat waarover afzonderlijk griffierecht moet worden geheven.
De Procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2016
Nieuwsbericht Raad voor de rechtspraak 8 maart 2016 (rechtspraak.nl) onder de kop: “verschuldigde griffierechten bij faillissement VOF en vennoten”. Bij de indiening van een verzoek tot faillissement van een vennootschap onder firma (VOF) en de vennoten van die VOF, is volgens de Raad voor de rechtspraak griffierecht verschuldigd voor zowel de VOF als de vennoten afzonderlijk. De Raad noemt als reden hiervoor dat de rechtbank voor de VOF en de vennoten afzonderlijk moet beoordelen of hun faillissement moet worden uitgesproken. Als het gaat om het faillissement van een VOF met 2 vennoten, is 3 keer griffierecht verschuldigd; bij een VOF met 3 vennoten 4 keer griffierecht etc. Volgens de tekst van het nieuwsbericht brengt het arrest van de HR van 6 februari 2015 daarin geen verandering.
Dat verklaart ook de beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 1942, NJ 1942/764 (griffierechten bij depot uitdelingslijst in faillissementen van een v.o.f. en haar vennoten).
Zie over diverse mogelijke grondslagen voor de heffing van griffierechten: M.M.G. Faure en C.A.R. Moerland, Griffierechten. Een vergelijkende beschrijving van griffierechten- en vergelijkbare stelsels in een aantal landen van de Europese Unie, WODC 2006. Ter zijde: in het bestuursprocesrecht is het griffierecht gekoppeld aan het bestreden besluit: zie art. 8:41 lid 3 Awb.
MvT, Kamerstukken II 1957-1958, 5090, nr. 3, blz. 6 en 7. Zie ook: MvA, Kamerstukken II 1959-1960, 5090, nr. 5, blz. 4 (in antwoord op een vraag in het voorlopig verslag, blz. 3).
Nota n.a.v. eindverslag, Kamerstukken II 1983-1984, 17 838, nr. 9, blz. 6.
Vgl. A.S. Rueb, E. Gras en A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2015, blz. 220.
MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, blz. 1 – 3 en blz. 13. Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:792.
De aangifte van het eigen faillissement is vrijgesteld van griffierecht: zie art. 4 lid 2 Wgbz.
MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, blz. 11.
Zie Wessels, Insolventierecht, Faillietverklaring, 2012, nrs. 1224 – 1225.
Zie voor die opvatting onder meer: HR 15 maart 1901, W (1901) 7582; HR 29 september 1905, W (1905) 8271; HR 14 april 1927, NJ 1927 blz. 725.