Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Bijlage Ea Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen; AP06
Geldend
Geldend vanaf 15-07-2023
- Bronpublicatie:
04-07-2023, Stcrt. 2023, 19345 (uitgifte: 14-07-2023, regelingnummer: WJZ/ 27947050)
- Inwerkingtreding
15-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-07-2023, Stcrt. 2023, 19345 (uitgifte: 14-07-2023, regelingnummer: WJZ/ 27947050)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Milieurecht / Bodem
behorende bij de artikelen 78d, 78i, 78q en 78u van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet
1. Inleiding
Overheid en bedrijfsleven willen de naleving rond de bemonstering van vaste mest versterken en de fraudemogelijkheden verkleinen. Een representatief monster geeft informatie over de samenstelling van de vracht vaste mest. De objectiviteit van de monsterneming wordt verbeterd door het monster te laten nemen onder de verantwoordelijkheid van een onafhankelijke en deskundige organisatie. Dit wordt geborgd doordat alleen organisaties die door de Minister zijn erkend deze activiteiten mogen verrichten.
Voor het aantonen dat de organisaties onafhankelijk en deskundig zijn wordt gebruik gemaakt van accreditatie. Accreditatie gaat uit van vertrouwen en is gebaseerd op internationale en Europees geharmoniseerde normen, met indien van toepassing aanvullende eisen. Gezien de behoefte de kwaliteit en de vergelijkbaarheid (herhaalbaarheid) van de monsterneming van vaste dierlijke mest op langere termijn te waarborgen, zijn in het accreditatieprogramma eisen en voorwaarden opgenomen.
Het accreditatieprogramma bevat:
- –
De algemene accreditatie-eisen en de toelatingsprocedure;
- –
De wijze van bemonsteren;
- –
Organisatie, registratie en controle van de monstername door de monsternemende organisatie;
- –
Beschrijving van het beheerssysteem waarmee de kwaliteit van de geaccrediteerde organisatie geborgd is, waaronder periodieke beoordelingen door de Raad voor Accreditatie (hierna: RvA);
- –
Organisatie van controle en toezicht door de NVWA.
Definities
- 1.
Greep: een hoeveelheid materiaal die bij de monstername in één handeling uit de vracht is genomen (bijvoorbeeld één schep, boorsteek, handgreep);
- 2.
Mestdeeltje: Vaste of aan elkaar geklonterde delen in de mest die door de bemonsteringsinstrumenten niet (kunnen) worden doorsneden;
- 3.
Bemonsteringspunt: plaats in de vracht waar een greep genomen wordt;
- 4.
Monster vaste mest: de hoeveelheid materiaal die ontstaat doordat meerdere grepen worden samengevoegd en gemengd. De identiteit van de oorspronkelijke grepen gaat door die menging verloren;
- 5.
Laboratoriummonster: een monster dat naar het laboratorium wordt verzonden. Het laboratoriummonster ontstaat na verkleining van het monster vaste mest tot de vereiste omvang. De monsterverpakking van het laboratoriummonster heeft een minimale inhoud van 750 milliliter (bijlage E, onderdeel B van de regeling). Het gewicht van het laboratoriummonster is conform de artikelen 78h en 78i, tweede lid van de regeling.
Het laboratoriummonster is het finale monster vanuit het standpunt van de monstername maar is het initiële monster vanuit het standpunt van analyse door het laboratorium;
- 6.
Mengen: het combineren van componenten, deeltjes of lagen van (grepen van) mestmateriaal tot een meer homogene toestand;
- 7.
Mestopslag: plaats waar vaste mest wordt opgeslagen. Dit kan gaan over een mesthoop, container, loods, big bag of laadeenheid van een vrachtwagen;
- 8.
Transportsysteem: Transportband of vijzel of vergelijkbaar systeem, bedoeld voor het verplaatsen van vaste mest binnen een locatie;
- 9.
Benodigdheden van een monsternemer: de middelen die een monsternemer nodig heeft om de monstername te kunnen uitvoeren conform onderhavig accreditatieprogramma.
2. Algemene eisen
2.1. Algemene eisen
Het accreditatieprogramma voor monsternemende organisatie wordt aangeduid als AP06. Dit AP06 beschrijft een set van verrichtingen die valt onder de scope van de accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 òf onder de scope van de accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020.
Specifiek worden in dit AP06 de volgende versienummers bedoeld wanneer de normen worden benoemd:
NEN-EN-ISO/IEC 17025
NEN-EN-ISO/IEC 17020
Organisaties die monsterneming als aparte activiteit op de verrichtingenlijst (scope van accreditatie) wensen, kunnen accreditatie verkrijgen op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17025. In NEN-EN-ISO/IEC 17025 worden in 7.3 uitgebreide eisen gesteld aan de monsterneming en in 7.8.5 aan de rapportage van de resultaten van monsterneming.
Indien een organisatie geaccrediteerd is of wordt voor inspectieactiviteiten (anders dan het nemen van monsters) volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, behoort een aparte monsternemingsactiviteit binnen de scope tot de mogelijkheden. In deze situatie worden, naast de eisen uit NEN-EN-ISO/IEC 17020 ook de eisen met betrekking tot monsterneming uit NEN-EN-ISO/IEC 17025 toegepast.
De monsternemende organisatie heeft de verantwoordelijkheid om te werken conform dit accreditatieprogramma en de erkenningsvoorwaarden. Dit houdt in dat de organisatie verantwoordelijk wordt gehouden voor de bemonstering tot en met het afleveren van het monster bij het mestlaboratorium, onafhankelijk welke persoon de feitelijke bemonstering, transport en eventueel opslag uitvoert, namens of voor de organisatie.
Een geaccrediteerde organisatie moet de verrichtingen die in dit AP06 zijn vermeld te allen tijde kunnen uitvoeren en aantonen dat zij in de praktijk werkt conform de accreditatie-eisen. Het is de monsternemende organisatie wel toegestaan om de RvA te vragen om een tijdelijke schorsing voor de gehele of een deel van de verrichtingen binnen de scope. Gedurende een periode van schorsing kan de organisatie geen monsters nemen.
Indien AP06 wordt gewijzigd, wordt in overleg tussen RvA en LNV bepaald binnen welke termijn de geaccrediteerde organisaties zich daaraan dienen te conformeren. De verantwoordelijkheid voor het nemen van initiatieven met betrekking tot onderzoek door de RvA ligt bij de monsternemende organisatie.
Indien in dit document de RvA wordt genoemd kan dit ook een andere nationale accreditatie-instantie zijn als bedoeld in Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218). Om voor accreditatie voor AP06 in aanmerking te komen, moet de organisatie door de RvA geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17020.
2.2. Toetredingsprocedure
Organisaties die wensen onafhankelijk monsternemer te worden in het kader van de Meststoffenwet , kunnen bij de RvA een accreditatie aanvragen. De organisatie vraagt tevens een erkenning aan bij de Minister, zoals verwoord in artikel 78c van de regeling.
Als aangetoond is dat aan de eisen van AP06 kan worden voldaan kan de RvA deze organisatie hiervoor accrediteren.
Ten behoeve van de toelating tot accreditatie dient de organisatie aan te tonen dat deze bekend is met de wijze van bemonsteren en dat de voorgeschreven werkwijze goed kan worden uitgevoerd.
Ook dient de organisatie aan te tonen dat het beschikt over een kwaliteitsborging en kwaliteitsbewaking die minimaal voldoet aan de eisen zoals beschreven in dit accreditatieprogramma:
- –
Eisen aan onafhankelijkheid
- –
Borging kwaliteit personeel
- –
Harmonisatie en uitwisseling van kennis
- –
Periodieke beoordelingen en steekproefsgewijze controle door de RvA
- –
Strategie voor monsterneming en periodieke actualisatie daarvan
3. Verrichtingen binnen AP06
De verrichtingen die onder de scope van accreditatie vallen zijn:
- –
Uitvoeren van de monsterneming, inclusief transport (en eventueel opslag) van het monster naar het mestlaboratorium (zie paragrafen 5 en 6)
De overige werkzaamheden kunnen niet als aparte verrichting geaccrediteerd worden, maar worden wel door de RvA beoordeeld:
- –
Plannen van de monsterneming;
- –
Registratie van gegevens en rapportage (zie respectievelijk paragraaf 6 en 9).
4. Controle opdracht, te bemonsteren vracht en mestsoort
De leverancier van de mest is de verantwoordelijke opdrachtgever van de bemonstering. Hierop geldt één uitzondering: bij import is de afnemer de verantwoordelijke opdrachtgever voor de onafhankelijke monstername.
4.1. Controle van te bemonsteren vracht
Bemonstering in dit accreditatieprogramma heeft betrekking op:
- –
Vrachtbemonstering (paragraaf 5).
4.2. Controle op mestcode
Ter plaatse van de monsterneming en voorafgaand daaraan controleert de monsternemer of de te bemonsteren mest dezelfde mestcode(s) heeft als waarvoor bemonstering aangevraagd is. Als dat naar de overtuiging van de monsternemer niet het geval is, voert de monsternemer de bemonstering niet uit en legt hij dit vast als bijzonderheid.
5. Vrachtbemonstering
Deze paragraaf beschrijft de wijze waarop een monster van een vracht vaste mest genomen en behandeld moet worden totdat het arriveert op het laboratorium. Het protocol dient onder alle (weers)omstandigheden te worden gevolgd, waarbij te allen tijde de ARBO veiligheidsrichtlijnen in acht genomen moeten worden.
5.1. Het nemen van een representatief monster
De leverancier van de mest kan ervoor kiezen om de vracht te laten bemonsteren bij het laden of bij het lossen. Hij is in beide gevallen verantwoordelijk voor het inschakelen van een onafhankelijke monsternemende organisatie.
Ingeval van import of export van de mest, schrijft artikel 57, tweede en derde lid, van de regeling, voor wanneer bemonstering plaats moet vinden; bij export tijdens het laden en in geval van import bij het lossen.
5.2. Bemonstering bij het laden
De monsternemer is gedurende het laden van de vracht aanwezig om een representatief monster te verkrijgen van de vracht (een al geladen vracht mag niet worden bemonsterd). De bemonstering gedurende het laden van de vracht voldoet aan de volgende eisen:
- –
De grepen worden genomen uit de bak van de wiellader, shovel of bulldozer.
- –
Het minimum aantal grepen is acht.
- –
De te bemonsteren bakken worden per vracht willekeurig en verdeeld over de gehele belading, gekozen.
Belading met een transportband
Tijdens het draaien van de transportband wordt een bak, emmer of kruiwagen onder de band geplaatst en wordt met een (hand)schep in één beweging de mest over de hele bandbreedte daarin geschept of geschraapt. Deze handeling wordt ten minste acht keer herhaald. De grepen moeten van gelijke grootte zijn en evenredig verdeeld zijn over de vracht, dat wil zeggen evenredig verdeeld over de draaitijd van de band. Die draaitijd moet dus vooraf bekend zijn, anders kan niet worden bemonsterd.
5.3. Bemonsteren in containerbakken en opleggers.
Voor containerbakken en voor opleggers, waaronder ook walking floors, bedraagt het aantal grepen minimaal acht.
De grepen worden genomen uit de laadbak. In het geval van bemonstering bij het laden kort na het laden van de laadbak. In het geval van bemonstering bij het lossen kort voor het lossen van de laadbak. De monsternemer ziet toe op het laden en lossen van de mest in of uit de laadbak van het transportmiddel om zich te vergewissen dat de bemonsterde vracht volledig bestaat uit de aangemelde mestcode(s) en om te controleren of er geen andere materialen dan de bemonsterde mest in de laadbak worden toegevoegd. Om te bepalen waar grepen worden genomen wordt de bak van de wagen in acht denkbeeldige rechthoeken van vergelijkbare omvang ingedeeld. Vervolgens wordt in ieder vak een greep genomen. Deze grepen worden op willekeurige, maar wel verschillende, diepten genomen. Bemonstering uit een laadbak van een transportmiddel is alleen toegestaan indien voorzieningen aanwezig zijn waardoor de hele oppervlakte van de bak op een veilige manier bereikbaar is en de grepen op voldoende diepte genomen kunnen worden. Of deze voorzieningen beschikbaar zijn dient vooraf vastgesteld te worden. Indien dat niet het geval is of niet op een ARBOveilige manier mogelijk is wordt de bemonstering door de monsternemer niet aangevangen dan wel gestaakt.
5.4. Bemonstering na het lossen
De monsternemer is gedurende het lossen van de vracht aanwezig; er mag niet gelost worden voordat de monsternemer aanwezig is. De mest wordt bemonsterd als deze gelost op een hoop ligt.
De monstername mag uitsluitend worden uitgevoerd indien de vracht mest gescheiden is van andere vrachten mest of materialen die de samenstelling van de mest kunnen beïnvloeden. De hoop is ten behoeve van de bemonstering toegankelijk gemaakt door de vervoerder in samenwerking met de afnemer.
Het minimum aantal grepen dat van een geloste vracht moet worden genomen is acht.
5.5. Bemonstering in big bags
Het aantal te bemonsteren big bags is afhankelijk van de grootte van de vracht met ten minste één greep per vijf big bags. De te bemonsteren big bags per vracht worden willekeurig gekozen. Van elke big bag (met een inhoud van ca. één kuub) wordt ten minste één greep genomen. In de big bags wordt afwisselend in min of meer horizontale richting en min of meer verticale richting een monster gestoken. Het minimum aantal grepen is acht. De monsternemer ziet toe op het laden van de bemonsterde partij in big bags verpakte mest.
5.6. Bemonsteringssystematiek
5.6.1. Gebruik van de instrumenten
De monsternemer kiest naar eigen inzicht het meest aangewezen monstername-instrument. Deze paragraaf beschrijft hoe de instrumenten gebruikt dienen te worden.
5.6.2. Bemonstering met de Edelmanboor
Houd de boor aan de handgreep vast en plaats hem verticaal of onder een hoek op de mesthoop. Draai de boor rechtsom en met enige druk de hoop in. Na ongeveer 2¼ volledige rondes (van 360°) heeft de boor zich 10 cm in de hoop gegraven en is de boor tot de beugel gevuld met voldoende mestmateriaal. Afhankelijk van de samenstelling van de mesthoop moet vaker of minder vaak gedraaid worden om het gewenste resultaat te bereiken. Voor het nemen van een monster op grotere diepte dient een schacht geboord te worden tot het gewenste bemonsteringspunt is bereikt. Zo nodig moet hierbij een aantal keren een volle boor uit de mesthoop getrokken worden om tot de gewenste monsterdiepte te komen. Dit materiaal behoort niet tot het monster.
Draai de volle boor af, en haal de boor licht draaiend omhoog. Plaats voor het lossen van het materiaal de boor schuin met de punt in een verzamelbak of op een zeil. Klop met de boor op de basis van de bak of zeil. Het materiaal komt los en het resterende materiaal kan met de hand of anderszins uit de boor worden genomen.
Opmerking: Het creëren van een schacht kan worden versneld door gebruik te maken van een verlengde Edelmanboor.
5.6.3. Bemonstering met schep/schop met aangepaste opening (mestdeeltjes >10 mm)
Duw de schep/schop zo ver mogelijk schuin naar het midden van de partij in het materiaal. Zorg ervoor dat schep/schop volledig gevuld is, en dat alle grepen dezelfde grootte hebben. Verwijder het overtollige materiaal dat boven op de schep/schop ligt (het behoort niet tot de greep). Breng telkens het materiaal uit de schep/schop in de verzamelbak of op een zeil. Schep steeds de mest boven het bemonsteringspunt weg zodat het dieper gelegen materiaal bereikbaar is.
5.6.4. Het maken van een laboratoriummonster
De grepen worden ter plaatse uitgestort op een zeil of in een brede schaal. De mest wordt intensief gemengd door drie maal achtereen ophopen en verspreiden en vervolgens gereduceerd met de kwarteertechniek. Hierbij wordt de mest in een cirkelvorm uitgespreid en in vier kwarten verdeeld. Twee tegenover elkaar gelegen kwarten worden vervolgens verwijderd waarna de overgebleven kwarten worden samengevoegd en opnieuw gemengd. Deze handeling wordt herhaald tot de gewenste vereiste grootte van het laboratoriummonster is verkregen. Gebruik voor het mengen bij voorkeur een schep of grotere schop.
5.7. Verpakking, transport en overdracht voor analyse
Het laboratoriummonster wordt in een schone en lekvrije monsterverpakking gedaan en voorzien van een unieke identificatie. De monsterverpakking en identificatie dienen te voldoen aan de beschrijving in Bijlage H (AP05) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Het laboratoriummonster wordt zodanig vervoerd en bewaard dat de temperatuur niet oploopt (afgeschermd tegen zoninstraling). Indien het monster niet binnen
24 uur wordt overgedragen aan het laboratorium, dient het monster binnen 12 uur na monstername in een koeling te zijn gebracht bij 4˚C met een toegestane afwijking van ten hoogste 3˚C. Overdracht aan een koerier van of namens het laboratorium geldt ook als overdracht aan het laboratorium, waarna dus AP05 verder van toepassing is.
6. Registratie en archivering
Voor, tijdens en na de bemonstering verzamelt de monsternemende organisatie gegevens en registreert deze.
Alle gegevens worden gedurende ten minste vijf jaar gearchiveerd en wel zodanig dat deze kunnen deze worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terug te vinden zijn. Het is toegestaan de gegevens elektronisch op te slaan, mits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17020 of NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Ten algemene registreert de monsternemer:
- –
afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven
- –
afwijkingen van de bemonsteringsstrategie van de monsternemende organisatie
- –
bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen.
Bijzonderheden die kunnen duiden op frauduleus handelen meldt de monsternemer ook aan de Minister.
Ieder laboratoriummonster heeft een begeleidend document met in ieder geval de volgende gegevens:
- •
Datum en tijdvak van de bemonstering (datum van afvoer = datum van bemonstering)
- •
Relatienummer/KvKnummer van de leverancier van de meststoffen (leverancier/producent)
- •
Naam of nummer van de monsternemer
- •
Het adres van de bedrijfslocatie waar het monster genomen is.
- •
Geschat volume van de vracht
- •
Mestcode [verwijzing naar codes in bijlage I van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet]
- •
Monsterverpakkingsnummer1.
- •
Afwijkingen van de werkwijze zoals in het protocol beschreven
- •
Bijzonderheden
- •
rVDM-nummer
7. Strategie voor monsterneming
7.1. Algemeen
Voorafgaand aan de bemonstering heeft de monsternemende organisatie een bemonsteringsstrategie ontwikkeld (NEN-EN-ISO/IEC 17025 noemt dit monsternemingsplan en procedures voor monsterneming).
In deze strategie standaardiseert de monsternemende organisatie voor zichzelf de invulling van de bemonstering voor zover dat nog niet in de voorgaande paragraaf is voorgeschreven.
Het gaat hier bijvoorbeeld over hoe de omvang van de vracht wordt geschat, de beoordeling of de bemonstering ARBOveilig kan worden uitgevoerd en het kiezen van het meest aangewezen instrument om grepen te nemen.
De RvA beoordeelt de validiteit van de bemonsteringsstrategie en het systeem van hoe die strategie opgesteld wordt.
7.2. Periodieke actualisatie
De strategie voor monsterneming wordt periodiek en minimaal iedere twee jaar geactualiseerd.
8. Kwaliteitsborging
8.1. Eerstelijnscontrole
De monsternemende organisatie is verantwoordelijk voor de eigen kwaliteitsbewaking en -borging door middel van eerstelijnscontroles. De eerstelijnscontrole behelst controle op het volledig en juist uitvoeren van de voorgeschreven verrichtingen door de monsternemende organisatie zelf. Daartoe behoort ten minste de werkwijze dat de monsternemer zelf de eigen werkzaamheden controleert en tijdig herstelt of aanvult. Voor dit accreditatieprogramma zijn de eisen aangaande kwaliteitsborging van toepassing, zoals beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17020 en NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 wordt voor accreditatie aanvullend geëist dat deze voldoet aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17020 die gelden voor een type A-instelling:
- –
onpartijdigheid en onafhankelijkheid zoals beschreven in paragraaf 4.1 in combinatie met Annex A.1
Van een organisatie die geaccrediteerd is volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 die gelden voor een type A-instelling, wordt voor accreditatie aanvullend geëist dat het voldoet aan onderdelen beschreven in NEN-EN-ISO/IEC 17025:
- –
methoden zoals beschreven in paragrafen 7.2 en 7.3;
- –
waarborging van de kwaliteit van monsterneming zoals beschreven in paragraaf 7.7.
8.2. Harmonisatieoverleg
Ten behoeve van de kennisuitwisseling tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties op strategisch en uitvoerend niveau vindt minimaal één keer per jaar een harmonisatieoverleg plaats. De geaccrediteerde monsternemende organisaties nemen actief deel aan dit overleg. Aan het harmonisatieoverleg neemt ook een vertegenwoordiging van het Ministerie van LNV deel. Daarnaast kan de RvA gevraagd of ongevraagd deelnemen aan dit overleg.
Doel van het harmonisatieoverleg is het continu bewaken en verbeteren van de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monsterneming en de ontwikkeling van de systematiek van en kennisuitwisseling over bemonstering tussen geaccrediteerde monsternemende organisaties op strategisch en uitvoerend niveau. In dat kader coördineert het harmonisatieoverleg onder andere het ringonderzoek (zie 8.3).
Het harmonisatieoverleg adviseert de Minister van LNV over het systeem van onafhankelijke monstername en het functioneren daarvan.
8.3. Ringonderzoek
Bij een ringonderzoek nemen de monsternemers van de deelnemende monsternemende organisaties uit dezelfde vracht een monster en stellen een laboratoriummonster samen. Beoordeeld wordt of de monsternames en het samenstellen van de laboratorium monsters plaatsvinden conform het daarvoor geldende protocol. De beoordelingscommissie is samengesteld uit monsternemers van de verschillende deelnemende monsternemende organisaties, eventueel aangevuld met experts van derden.
In het harmonisatieoverleg bepalen de geaccrediteerde monsternemende organisatie jaarlijks de frequentie van het ringonderzoek. Een monsternemende organisatie dient minimaal twee keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoek deel te nemen. Het ringonderzoek wordt gecoördineerd en uitgewerkt in het harmonisatieoverleg (zie 8.2).
Uitgangspunten daarbij zijn:
- –
De geaccrediteerde monsternemende organisatie rouleren de organisatie van het ringonderzoek of besteden dit uit aan een onafhankelijke derde partij;
- –
De monsternemer(s) voor het ringonderzoek worden aselect geselecteerd, met een minimum van één monsternemer per monsternemende organisatie;
- –
Zij nemen afzonderlijk van elkaar een monster uit dezelfde vracht en stellen een laboratoriummonster samen;
- –
In het harmonisatieoverleg wordt de voortgang, planning en rapportage van de ringonderzoeken besproken.
8.4. Nalevingstoezicht
Voor de controle die plaatsvindt door de NVWA (nalevingstoezicht) wordt verwezen naar paragraaf 10.
9. Rapportage
Door de RvA wordt periodiek (minimaal iedere twee jaar), maar ook steekproefsgewijs controle uitgevoerd op de eisen van AP06.
De RvA heeft de mogelijkheid om een accreditatie in te trekken, of de gehele of een deel van de scope (tijdelijk) te schorsen. De RvA oordeelt naar bevinden.
In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie meldt de RvA dit terstond aan de Minister van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken of geschorst, mag een organisatie geen mestmonsters nemen ten behoeve van de Meststoffenwet .
10. Controle op naleving
Naast de beoordelingen door de RvA ziet de NVWA toe op naleving van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Daarbij kan de NVWA ook eisen uit AP06 betrekken.
Iedere monsternemende organisatie stuurt de planning van de bedrijfsbezoeken de werkdag van te voren voor 15:00 uur naar de NVWA (artikel 78l van de regeling). Hierdoor heeft de NVWA de mogelijkheid om ter plaatse en ten tijde van de monsterneming aanwezig te zijn om de uitvoering door de monsternemer van het protocol te beoordelen en om zo nodig (op een later tijdstip) zelf een controlemonster te nemen.
De NVWA-inspecteur zal daarbij aandacht hebben voor:
- –
de werkwijze van de monsternemer die overeenkomstig het protocol voor de borging van representativiteit van het monster moet zijn.
- –
de volledigheid en juistheid van schriftelijke vastleggingen welke van de monsternemer gevraagd worden
- –
de onafhankelijkheid van de monsternemer.
Daarnaast kan de NVWA-inspecteur zelf ook monsters nemen om de analyse-uitslagen met elkaar te vergelijken.
11. Literatuur
Voor het opstellen van accreditatieprogramma voor vaste mest is gebruik gemaakt van beschikbare informatie van de RvA en de Vlaamse Land Maatschappij. Bij het opstellen van paragraaf 5 is advies ingewonnen bij de Commissie Deskundigen Meststoffen en Wageningen Universiteit en Research.
Raad voor Accreditatie, Accreditatie van monsterneming, RvA-T021-NL
NEN EN ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria.
NEN EN ISO/IEC 17020 Conformiteitsbeoordeling – Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren.
BAM – Bemonsterings- en analysemethodes voor vaste dierlijke mest in het kader van het mestdecreet, vaste dierlijke mestbemonstering, versie 3.1 juni 2010.
Voetnoten
Indien bij lossen bemonsterd wordt, moet bij het laden (net als momenteel het geval is) op het VDM de monsterverpakking ingescand worden. Dat kan door de verpakking fysiek bij het laden beschikbaar te hebben, maar ook doordat de OMN de barcode digitaal beschikbaar stelt aan de mesteigenaar/vervoerder.