Rb. Den Haag, 15-08-2017, nr. C-09-533551-KG ZA 17-692
ECLI:NL:RBDHA:2017:10420
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
15-08-2017
- Zaaknummer
C-09-533551-KG ZA 17-692
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:10420, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 15‑08‑2017; (Kort geding)
Uitspraak 15‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Kort geding. Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis i.k.v. schadevergoedingsmaatregel toegestaan. Eiser moet bij directeur PI en (evt. vervolgens) RSJ zijn i.v.m. toestemming interview door journalist. Uitgerekende VI-datum klopt.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/533551 / KG ZA 17-692
Vonnis in kort geding van 15 augustus 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Gravesteijn te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van [eiser] van 24 juli 2017, met producties;
- de brief van de Staat van 31 juli 2017, met producties;
- de op 2 augustus 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 26 mei 2009 aangehouden als verdachte van opzettelijke brandstichting en poging tot het doden van zijn echtgenote. Met het oog op zijn slechte gezondheidstoestand - [eiser] had zelf (ook) ernstige brandwonden opgelopen - is [eiser] , die zich inmiddels in een comateuze toestand bevond, diezelfde dag nog overgebracht naar een brandwondencentrum in [plaats 1] voor verdere behandeling, alwaar hij nog ongeveer twee maanden (kunstmatig) in coma is gehouden.
2.2.
Op grond van een Europees arrestatiebevel van 5 augustus 2009 is [eiser] op 1 september 2009 aangehouden in het brandwondencentrum in [plaats 1], waarna hij is overgebracht naar een penitentiair ziekenhuis in [plaats 2]. Vervolgens is [eiser] op 21 september 2009 overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten en opgenomen in het penitentiair ziekenhuis te [plaats 3].
2.3.
Bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 maart 2012 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, wegens poging tot moord en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Voorts is hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 20.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 dagen hechtenis.
2.4.
Bij arrest van 5 november 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van 8 maart 2012 vernietigd (enkel) voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Deze heeft de Hoge Raad bepaald op elf jaren en acht maanden.
2.5.
Op 9 april 2014 heeft [eiser] aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna 'CJIB') verzocht om het door hem verschuldigde bedrag ad € 20.000,-- uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel te mogen betalen in termijnen van € 20,-- per maand. Dat verzoek is op 24 april 2014 afgewezen door het CJIB.
2.6.
Vanaf 20 oktober 2016 neemt [eiser] deel aan het penitentiair programma 'stapeltraject ZBBI/PP, met elektronisch toezicht'.
2.7.
Naar aanleiding van een verzoek van [eiser] om te mogen meewerken aan een interview met het Financieel Dagblad, heeft een medewerker van de penitentiaire inrichting [PI] (hierna 'PI') - bij e-mailbericht van 21 maart 2017 - het volgende bericht aan [eiser] :
"Zoals ik je door de telefoon al heb verteld is je verzoek om mee te mogen werken aan een interview met het FD doorgezet naar mijn chef. Daarvan heb ik vandaag een terugkoppeling gekregen.
Tot na 20-10-2017 krijg je geen toestemming om mee te werken aan een interview met het Financieel Dagblad. Ook voor soortgelijke verzoeken met andere media zal geen toestemming worden verleend."
2.8.
Vervolgens heeft [eiser] op 31 maart 2017 toestemming verzocht aan de directeur van de PI, onder wiens verantwoordelijkheid [eiser] valt, voor een persoonlijk interview met een journalist van het Financieel Dagblad. De directeur heeft dat verzoek niet gehonoreerd.
2.9.
Op 6 april 2017 heeft de directeur van de PI [eiser] een waarschuwing opgelegd, omdat [eiser] - nadat deze eerder al zonder toestemming had meegewerkt aan een televisie-uitzending van Omroep Max, ter zake waarvan op 20 januari 2017 een disciplinair gesprek had plaatsgevonden - zonder zijn toestemming contact had onderhouden met de gedetineerdenkrant Bonjo. De beslissing vermeldt onder meer:
"Op basis daarvan krijgt u nu een laatste waarschuwing. Tot aan het eind van uw pp (voorzieningenrechter: penitentiair programma) dient u zich te onthouden van contacten met de media omdat u daarvoor geen toestemming krijgt."
2.10.
Op 12 april 2017 heeft [eiser] een klaagschrift ingediend tegen de opgelegde waarschuwing. De beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de PI heeft dat beklag op 30 juni 2017 ongegrond verklaard. [eiser] heeft daartegen op 6 juli 2017 beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna 'RSJ').
2.11.
In het kader van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf is [eiser] op 7 juni 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Direct aansluitend is het Openbaar Ministerie ('hierna 'het OM') overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de 135 dagen vervangende hechtenis die aan de schadevergoedingsmaatregel zijn verbonden. Gedurende de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt het penitentiair programma waaraan [eiser] deelneemt voortgezet. De einddatum van die executie is bepaald op 20 oktober 2017.
2.12.
Op 13 juli 2017 heeft de directeur van de PI het volgende medegedeeld aan de advocaat van [eiser] :
"Uw cliënt, de heer [eiser] , heeft op 9 juni 2017 de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) gedagvaard in kort geding. Naar aanleiding van hetgeen in de dagvaarding wordt opgemerkt over het zogenoemde "mediaverbod" heeft mr. L. Sieverink reeds telefonisch contact met u gehad.
In aansluiting daarop bericht ik u dat - anders dan in de dagvaarding wordt gesuggereerd - géén algemeen mediaverbod is opgelegd aan uw cliënt. Uw cliënt kan in een concreet geval - conform de Penitentiaire beginselenwet - gemotiveerd toestemming vragen aan ondergetekende voor het voeren van een gesprek met een vertegenwoordiger van de media. Een dergelijk verzoek zal telkens op zijn eigen merites worden beoordeeld, met inachtneming van de daarbij betrokken belangen. Indien en voor zover een dergelijk verzoek van uw cliënt wordt afgewezen, staat hem de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) ten dienste."
2.13.
Ter zake van de aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel stond ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding - inclusief wettelijke rente en wettelijke verhogingen - een bedrag van € 26.724,36 open.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - te bepalen dat:
I. hij de vervangende hechtenis van 135 dagen nog niet behoeft te ondergaan en dat het CJIB met hem een betalingsregeling dient aan te gaan van € 50,-- per maand;
II. op hem geen mediaverbod van toepassing is, dan wel dat het hem vrijstaat contact te onderhouden met het Financieel Dagblad;
III. dat de tijd die hij verbleef in het brandwondencentrum in [plaats 1] in aftrek moet worden gebracht op de gevangenisstraf die hem is opgelegd;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Het OM is ten onrechte overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis. [eiser] had in de gelegenheid moeten worden gesteld de schadevergoeding in termijnen te voldoen, waarbij serieus rekening wordt gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Aan de door het CJIB gestelde eisen met betrekking tot het treffen van een betalingsregeling kan [eiser] niet voldoen, waarmee de vervangende hechtenis een punitief karakter krijgt.
Daarnaast heeft de directeur van de PI [eiser] een algemeen mediaverbod opgelegd. Gelet op de vrijheid van meningsuiting is hem dat echter niet toegestaan. [eiser] heeft er belang bij dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zich te laten interviewen door een journalist van het Financieel Dagblad over woekerpolissen die zijn uitgegeven door Delta Lloyd, waarmee [eiser] zelf bijna € 14 miljoen heeft verloren.
Tot slot weigert het OM ten onrechte de tijd die [eiser] van 26 mei 2009 tot 1 september 2009 heeft doorgebracht in het brandwondencentrum te [plaats 1] (ofwel 98 dagen) in mindering te brengen op de gevangenisstraf die hem is opgelegd. Dit betekent dat de einddatum van de tenuitvoerlegging van die straf had moeten worden bepaald, op 1 maart 2017 en niet op 7 juni 2017.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Zoals uit het voorgaande blijkt spelen in het onderhavige geschil drie kwesties, te weten:
(i) de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis;
(ii) het mediaverbod;
(iii) de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze zullen hierna - telkens afzonderlijk - worden beoordeeld.
Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis
4.2.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan.
4.3.
In opdracht van het OM is het CJIB belast met de executie van een schadevergoedingsmaatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet is neergelegd in de "Aanwijzing executie" (laatstelijk Staatscourant 2016, 19890) (hierna 'de Aanwijzing'), die kan worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In de Aanwijzing is opgenomen dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden een verzoek daartoe kan worden gehonoreerd. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot hoogstens 36 maanden, doch alleen indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van de maximale termijn van 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast in het individuele geval, maar ook dan moet de regeling er wel toe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan. Aan het CJIB is een ruime beleidsvrijheid toegekend, wat meebrengt dat de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kunnen worden getoetst in een procedure als de onderhavige.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het CJIB ten aanzien van [eiser] geheel in overeenstemming met het in de Aanwijzing neergelegde beleid gehandeld. Bezien in het licht van het voorgaande heeft het CJIB het verzoek van [eiser] van 9 april 2014 om de door hem verschuldigde vergoeding in termijnen van € 20,-- per maand te mogen voldoen op goede gronden afgewezen. De looptijd van die regeling zou uitkomen op ruim 111 jaren, wat niet kan worden beschouwd als een redelijke termijn voor de volledige voldoening. Dit geldt ook voor het in de onderhavige procedure gedane voorstel van [eiser] om het bedrag in termijnen van € 50,-- per maand te voldoen. Die regeling zou een looptijd hebben van ruim 44 jaar, wat ook niet als redelijk in voormelde zin kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat [eiser] sedert december 2015 een bedrag van € 50,-- per maand voldoet aan het CJIB als vergoeding voor de door het slachtoffer geleden schade doet daaraan niet af. De betaling van dat bedrag betreft een voorwaarde voor het penitentiair programma waaraan [eiser] deelneemt en vindt niet haar grondslag in een met het CJIB overeengekomen regeling.
4.5.
Voor zover [eiser] zich heeft beroepen op zijn persoonlijke omstandigheden, die - volgens hem - in de weg zouden moeten staan aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, moet daaraan worden voorbijgegaan. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van strafrecht. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (zie o.a. ook RHR 20 juni 2000, NJ 2000, 634). Ingevolge vaste rechtspraak vormt betalingsonmacht dan ook geen deugdelijke grond voor het afzien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, dan wel het toestaan van een betalingsregeling waarbij het volledige schadebedrag niet binnen een redelijke termijn wordt voldaan. Daar komt bij dat de hoogte van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel is gebaseerd op de door het slachtoffer geleden schade, zonder daarbij rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde. Dit betekent dat soms relatief hoge schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd aan veroordeelden met een (zeer) beperkte aflossingscapaciteit, in welke gevallen de dreiging met vervangende hechtenis niet tot snellere betaling leidt. Dat de vervangende hechtenis daarmee in feite neerkomt op een strafoplegging in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan, maakt de tenuitvoerlegging evenwel niet onrechtmatig (ECLI:NL:RBSGR:2010: BM2771). De gevorderde leeftijd van [eiser] (73 jaar) kan evenmin aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in de weg staan. Aangenomen moet worden dat de strafrechter destijds rekening heeft gehouden met de leeftijd van [eiser] en desondanks de schadevergoedingsmaatregel, inclusief vervangende hechtenis, heeft opgelegd. Tot slot is in het onderhavige kader van belang dat aan detentie inherent is dat zij ingrijpende gevolgen heeft voor het persoonlijke leven van de veroordeelde. Dat maakt echter nog niet dat tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis onrechtmatig is. Overigens moeten die gevolgen ten aanzien van [eiser] als (veel) minder aangrijpend worden aangemerkt, nu het penitentiair programma, met elektronisch toezicht, wordt voortgezet gedurende de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Anders dan gebruikelijk vindt de executie feitelijk dus niet plaats binnen een PI.
Mediaverbod
4.6.
Ingevolge artikel 40 van de Penitentiaire beginselenwet ('Pbw') mogen gedetineerden - onder wie begrepen gedetineerden die feitelijk niet zijn gedetineerd, (bijvoorbeeld) wegens een penitentiair programma, zoals [eiser] - slechts een gesprek voeren met vertegenwoordigers van de media met toestemming van de directeur van de PI, nadat deze heeft onderzocht of dat contact zich verdraagt met de in dat artikel vermelde belangen. Dit brengt mee dat een gedetineerde voor wat betreft ieder concreet geval toestemming moet vragen aan de directeur van de PI. Een algeheel - niet geconcretiseerd - mediaverbod, kan een directeur van een PI - in beginsel - dus niet opleggen. Op grond van de processtukken moet worden aangenomen dat dit laatste ook niet ter discussie staat tussen partijen.
4.7.
Uit de hiervoor onder 2.7 en 2.9 vermelde citaten zou kunnen worden afgeleid dat de directeur van de PI toch een dergelijk algemeen mediaverbod aan [eiser] heeft opgelegd. In de hiervoor onder 2.12 vermelde brief van 13 juli 2017 heeft de directeur van de PI de geciteerde uitlatingen echter genuanceerd, in die zin dat het [eiser] vrijstaat om in een concreet geval aan hem gemotiveerd toestemming te vragen voor contact met de media, welk verzoek steeds op zijn eigen merites zal worden beoordeeld met inachtneming van de daarbij betrokken belangen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de directeur die toezegging niet zal nakomen. Een en ander brengt mee dat ten aanzien van [eiser] geen sprake is van een onrechtmatig (algemeen) mediaverbod (zie ook ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7397).
4.8.
Met het oog op de wens van [eiser] om zich te laten interviewen door een journalist van het Financieel Dagblad, ligt het dus op zijn weg om zich te wenden tot de directeur van de PI. Indien en voor zover een dergelijk verzoek van [eiser] wordt afgewezen, staat hem vervolgens de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de RSJ ten dienste. In die situatie is geen rol weggelegd voor de burgerlijke rechter. Ook niet voor de voorzieningenrechter in kort geding, nu de Staat - onweersproken - heeft aangevoerd dat bij de RSJ om een versnelde behandeling kan worden verzocht.
VI-datum
4.9.
Voor wat betreft de kwestie of de einddatum van de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, althans de datum waarop hij voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld, 1 maart 2017 moet zijn en niet 7 juni 2017 is van belang het antwoord op de vraag of de tijd die [eiser] van 26 mei 2009 tot 1 september 2009 in het brandwondencentrum te [plaats 1] heeft doorgebracht moet worden afgetrokken van die straf.
4.10.
[eiser] is (uiteindelijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en acht maanden, met aftrek van voorarrest. De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat [eiser] , nadat hij op 26 mei 2009 was aangehouden als verdachte, nog diezelfde dag voorlopig in vrijheid is gesteld met het oog op de medische behandeling die [eiser] in het brandwondencentrum in [plaats 1] diende te ondergaan. Vervolgens is [eiser] op 1 september 2009 andermaal aangehouden krachtens een Europees arrestatiebevel, aldus de Staat. Die stellingen heeft de Staat - onder meer - onderbouwd met een ambtsedig proces-verbaal van de politie van 28 mei 2009 en een "attest van gevangenschap" van de gevangenisdirecteur van het Penitentiair Complex [plaats 2] van 21 september 2009. [eiser] heeft die stellingen van de Staat niet voldoende gemotiveerd weersproken, mede waar hij slechts aanvoert dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij zich in voorarrest bevond. Voor zover hij zich met betrekking tot het laatste beroept op een weigering van de Nederlandse autoriteiten om de begrafenis van zijn broer op 24 augustus 2009 bij te wonen, moet daaraan worden voorbijgegaan, nu de Staat die stelling gemotiveerd heeft betwist en de juistheid ervan niet kan worden afgeleid uit enig bewijsstuk. Op grond van een en ander kan niet worden aangenomen dat [eiser] zich gedurende de periode van 26 mei 2009 tot 1 september 2009 in voorarrest bevond, zodat die periode terecht buiten beschouwing is gelaten bij de berekening van de zogenoemde 'VI-datum'.
Afronding
4.11.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017.
jvl