Rb. 's-Gravenhage (vzr.), 18-12-2008, nr. 323195 / KG ZA 08-1421
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7397
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (Voorzieningenrechter)
- Datum
18-12-2008
- Zaaknummer
323195 / KG ZA 08-1421
- LJN
BG7397
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7397, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 18‑12‑2008; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Is het aan eiser opgelegde mediaverbod rechtmatig? De nuancering dat eiser - naar analogie van artikel 40 Pbw - in concrete gevallen toestemming kan vragen om de media te benaderen, is pas ter zitting gegeven. Met deze nuancering, en gelet op hetgeen (....) is overwogen, is het aan eiser opgelegde mediaverbod niet onrechtmatig. Eiser kan in een concreet geval, onder vermelding van zijn belang, toestemming vragen aan de directeur van de instelling waar hij staat ingeschreven om de media te benaderen. Een dergelijk verzoek zal serieus in overweging moeten worden genomen en kan bij een voldoende zwaarwegend belang aan de zijde van eiser, eventueel met oplegging van bepaalde voorwaarden, worden verleend.
VONNIS
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 18 december 2008,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 323195 / KG ZA 08-1421 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.G.J. Knoops te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. F.W. Bleichrodt te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 december 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is bij arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar wegens moord op mevrouw [X]. Deze zaak is bekend geworden als "de Deventer moordzaak" en heeft steeds veel media-aandacht gegenereerd. Eiser ontkent de moord te hebben gepleegd. Bij arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2008 is de aanvraag tot herziening van de veroordeling van eiser afgewezen. Thans vindt de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van eiser plaats. Op 22 april 2009 zal eiser in vrijheid worden gesteld.
1.2. Bij beslissing van 15 april 2008 is eiser geselecteerd voor een penitentiair programma in een zeer beperkt beveiligde inrichting onder de voorwaarde dat eiser "onder geen beding contacten met de media" zal hebben. Op 21 april 2008 is eiser hiermee akkoord gegaan.
1.3. Bij e-mail van 28 april 2008 heeft eiser voor de eerste maal verzocht de voorwaarde te doen vervallen. Eiser heeft dit verzoek meerdere keren herhaald, onder meer bij e-mail van 6 juni 2008.
1.4. Bij brief van 17 juli 2008 aan de advocaat van eiser heeft gedaagde het verzoek afgewezen. Gedaagde heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ik stel echter voorop dat het in het belang van de resocialisatie van uw cliënt is dat deze zich in alle rust voltrekt. De strafzaak van uw cliënt is zeer politiek- en mediagevoelig terwijl ook de belangen van de nabestaanden niet uit het oog mogen worden verloren. Feitelijk gaat het er nu om dat uw cliënt in alle rust kan werken aan de onderdelen van zijn Penitentiair Programma (PP), zonder inmenging van derden, opdat hij zijn detentie op een goede manier kan afronden. Vanuit dat perspectief is als bijzondere voorwaarde gesteld dat uw cliënt geen contact met de media zou onderhouden. Dit belang is nog immer actueel en de beperking dient dan ook nog steeds een redelijk doel. Uw cliënt heeft zich ook bereid verklaard de betreffende voorwaarde gedurende zijn gehele PP na te leven."
1.5. Op 25 juli 2008 heeft eiser bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) een beroepschrift ingediend tegen de afwijzende beslissing van gedaagde van 17 juli 2008. Bij brief van 11 augustus 2008 heeft de RSJ laten weten ter zake niet bevoegd te zijn.
1.6. Op 16 en 19 september 2008 heeft de raadsman van eiser gedaagde verzocht zijn standpunt nader te overwegen. De raadsman van eiser heeft hierbij onder meer aangevoerd dat er op korte termijn twee boeken zullen verschijnen over de Deventer moordzaak en dat eiser in zijn persoonlijke belangen geschaad wordt wanneer hij zich niet kan verdedigen tegen de - mogelijk daarin vervatte - onterechte aantijgingen. Bij brief van 15 oktober 2008 heeft gedaagde laten weten dat de door eiser aangevoerde punten het standpunt van gedaagde niet doen veranderen.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - dat gedaagde met onmiddellijke ingang de detentievoorwaarde dat eiser "onder geen beding contacten met de media" mag hebben doet opheffen en voorts te bevelen dat het penitentiair programma verder wordt voortgezet, met uitzondering van de bestreden voorwaarde.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Het mediaverbod is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met het recht van vrijheid op meningsuiting.
Het opgelegde verbod is onzorgvuldig, omdat de voorwaarde eiser raakt in zijn persoonlijk belang om, desgewenst, te kunnen reageren op hetgeen over hem in de pers wordt geschreven. Het verbod werkt averechts aangezien eiser onder deze omstandigheden juist niet in alle rust zijn detentieprogramma kan uitdienen. Eiser is een intelligent persoon en kan zelf de draagwijdte van zijn uitingen en gedragingen inschatten. De belangen van de nog levende nabestaanden van het slachtoffer, die overigens met het slachtoffer in onmin leefden, zijn niet concreet gemaakt, en leggen, mede gelet op het tijdsverloop, onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het recht van eiser om zich te uiten in de media. Destijds is eiser alleen maar met het mediaverbod akkoord gegaan, omdat hij vreesde dat anders zijn penitentiair programma geen doorgang zou vinden en hij het restant van zijn detentie in een gesloten instelling zou moeten doorbrengen. Eiser bevond zich in een dwangpositie en zijn akkoord met het verbod moet in dat licht worden bezien en kan niet aan hem worden tegengeworpen.
Daarnaast is de voorwaarde in strijd met het recht op de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Ingevolge diverse uitspraken van de Europese Commissie voor de rechten van de mens en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is het van groot belang dat contact tussen de media en gedetineerden mogelijk is. Het mediaverbod is geen bij wet voorziene beperking van de vrijheid van meningsuiting. Het verbod verdraagt zich niet met artikel 40 Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) op grond waarvan aan een gedetineerde de toestemming voor contact met de media kan worden onthouden. Bovendien is artikel 40 Pbw niet (rechtstreeks) van toepassing, aangezien eiser geen gedetineerde is in de zin van artikel 1 Pbw.
Ten slotte is het mediaverbod in strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarmee in strijd met artikel 14 EVRM. Er is geen enkel bekend geval waarin eenzelfde spreekverbod is opgelegd als aan eiser. Daarentegen is er wel een geval bekend van een gedetineerde, die evenals eiser doende is met een herzieningsverzoek tegen zijn veroordeling, en die tot tweemaal toe in een televisieprogramma zijn mening heeft mogen geven.
De reden dat eiser behalve opheffing van het verbod ook voortzetting van zijn penitentiair programma vordert is gelegen in de vrees dat bij opheffing van het mediaverbod overgegaan wordt tot intrekking van het penitentiair programma.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij de toewijzing van zijn vordering, aangezien hij zich moet kunnen verweren tegen en reageren op het lijvige boek van Bas Haan dat, buiten eiser om, in januari of februari 2009 wordt uitgebracht en waarin mogelijk een verkeerde voorstelling van zaken gegeven wordt over zijn strafzaak.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu voor hetgeen hij wil bereiken - het opheffen van de voorwaarde verbonden aan zijn penitentiair programma - geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
3.2. Tussen partijen staat ter discussie of het aan eiser opgelegde mediaverbod rechtmatig is.
Voorop staat dat een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting, als het onderhavige mediaverbod, alleen rechtmatig is, indien deze beperking bij wet is voorzien.
Met gedaagde is de voorzieningenrechter van oordeel dat de wettelijke basis voor het mediaverbod gelegen is in artikel 4 lid 3 sub b Pbw juncto artikel 9 lid 1 en artikel 7 lid 4 Penitentiaire maatregel (hierna: Pm). Op grond van deze bepalingen is het mogelijk in het kader van een penitentiair programma voorwaarden te stellen tot nakoming waarvan de gedetineerde zich bereid dient te verklaren, bij gebreke waarvan het penitentiair programma geen doorgang zal vinden. Ingevolge artikel 2 lid 4 Pbw dient een dergelijke voorwaarde noodzakelijk te zijn voor het doel van de vrijheidsbeneming en/of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Voorts dient ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM een dergelijke beperking te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Hiertoe moet sprake zijn van een "pressing social need".
3.3. Gedaagde heeft gesteld dat het verbod is gebaseerd op de uitzonderlijke media-aandacht voor de zaak, het zeer ernstige feit waarvoor eiser onherroepelijk veroordeeld is, de belangen van de nabestaanden en het maatschappelijk belang dat eiser in relatieve rust zijn penitentiaire programma kan vervolgen. Volgens gedaagde vormen al deze factoren afzonderlijk en tezamen een voldoende rechtvaardiging voor de inbreuk op het recht op meningsuiting van eiser. Daarnaast heeft gedaagde gesteld dat de raadsman van eiser, desgewenst, voldoende diens belangen onder de aandacht kan brengen. Ten slotte heeft gedaagde ter zitting betoogd dat het opgelegde verbod in redelijkheid moet worden uitgelegd en dat in een concreet geval aan eiser toestemming kan worden verleend om de media te benaderen.
3.4. Het is evident dat bescherming van de openbare orde en de goede zeden, alsmede de belangen van de (nabestaanden van) slachtoffers van een misdrijf en andere maatschappelijke belangen kunnen meebrengen dat een beperking van het recht op vrije meningsuiting van gedetineerden aangewezen is. Om die reden is het ingevolge artikel 40 Pbw aan gedetineerden niet toegestaan om, zonder daaraan voorafgaande toestemming van de directeur van de instelling waar zij verblijven, contact te hebben met de media. Tegen deze achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat bij omzetting van detentie naar deelname aan een penitentiair programma, deelname aan dat programma wordt onderworpen aan diezelfde beperking. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, gegeven de in 3.2 genoemde wettelijke basis, de beperking van het recht op vrije meningsuiting van personen ten aanzien van wie tenuitvoerlegging plaatsvindt van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, en in dit geval de beperking van bedoeld recht van eiser, in beginsel toelaatbaar.
Dat eiser zelf - vanuit een hachelijke positie - akkoord is gegaan met de betreffende voorwaarde doet er overigens niet af aan dat deze voorwaarde dient te voldoen aan de eisen genoemd in de laatste zinnen onder 3.2.
3.5. Zoals overwogen onder 3.4 is een beperking van het recht op vrije meningsuiting van eiser in beginsel niet onrechtmatig. Niet ter discussie staat dat de strafzaak van eiser zeer mediagevoelig is. Gelet op deze grote media-aandacht is het niet onbegrijpelijk dat gedaagde het aangewezen acht om eiser, ook gedurende zijn penitentiaire programma, te beperken in zijn contacten met de media. Het is evident dat de resocialisatie van eiser, hetgeen het doel is van het penitentiair programma, er niet mee is gediend indien eiser voortdurend in de media verschijnt. Nu het belang van resocialisatie een voldoende rechtvaardiging voor het aan het penitentiair programma verbonden mediaverbod is, behoeven de andere door gedaagde aan het mediaverbod ten grondslag gelegde belangen geen bespreking meer. De grote media-aandacht voor de zaak van eiser maakt dat deze niet te vergelijken is met andere strafzaken, zodat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit evenwel niet dat een algeheel mediaverbod gerechtvaardigd is. Aan eiser moet worden toegegeven dat het verbod te ruim is geformuleerd en dat het in eerste instantie niet is voorzien van nadere uitleg of motivering. De nuancering dat eiser - naar analogie van artikel 40 Pbw - in concrete gevallen toestemming kan vragen om de media te benaderen, is pas ter zitting gegeven. Met deze nuancering, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het aan eiser opgelegde mediaverbod niet onrechtmatig. Eiser kan in een concreet geval, onder vermelding van zijn belang, toestemming vragen aan de directeur van de instelling waar hij staat ingeschreven om de media te benaderen. Een dergelijk verzoek zal serieus in overweging moeten worden genomen en kan bij een voldoende zwaarwegend belang aan de zijde van eiser, eventueel met oplegging van bepaalde voorwaarden, worden verleend. De omstandigheid dat eiser uitspraken wenst te doen over zijn strafzaak hoeft in beginsel geen reden te zijn hem deze toestemming te onthouden. Indien en voor zover een dergelijk verzoek van eiser wordt afgewezen, staat hem de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de RSJ ten dienste. Tegen deze achtergrond levert het aan het penitentiair programma van eiser verbonden mediaverbod geen schending van artikel 7 Grondwet of artikel 10 EVRM op.
3.6. Gelet op het bovenstaande, zal de vordering van eiser worden afgewezen. In de omstandigheid dat gedaagde pas ter terechtzitting het verbod heeft genuanceerd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2008.
WJ